Vertelling: Vera – 5
Ik wil als transgender de overstap maken naar transman. Mijn broer merkte op, dat ik dan ook een echte fransman word. Hij ondersteunt mij waar hij kan. Komt van tijd tot tijd een paar dagen naar me toe. We wandelen dan veel. Ik hou ook zo van zijn milde ironie, zoals: ‘Goh, ik verlies een zus en krijg er een broer bij. Maar, ze zijn mij ieder even dierbaar.’ Hij weet dat ik pas naar Nederland kom als ik transman ben.
Mijn trans-ouders, zoals ik ze nu noem, zijn er voor me; vooral op moeilijke momenten, bij teleurstellingen en verdwazende verwarring. Het wordt een weg van jaren. Ik ben intussen bij hen in het dorp komen wonen; heb er een huisje met uitzicht over het heuvellandschap; dat troostrijke. Dankzij de erfenis heb ik geen geldzorgen; ik weet me daarin bevoorrecht.
een weids uitzicht
over heuvelflanken – in de moestuin
het onkruid wieden
Intussen heb ik ook veel meer contact met mijn jeugdvriendin Martha. Zij komt graag bij mij logeren. We staan voor elkaar open, beseffen nu ook beter wat onze vriendschap inhield: het was ongezegde liefde. We gaan trouwen als ik me voor mezelf een welbewuste man voel. Nou zeg, het wordt dan wel een doorsnee mannetje-vrouwtje-huwelijk, merkte mijn broer op.
* * *
Vanmiddag gaan mijn trans-ouders, Martha en ik, gevieren uit eten. Weer eens mijn ‘onderweg naar transman en ons aanstaande huwelijk’ vieren. Er op proosten kan niet. Pierre en Eugenie ‘drinken’ niet. Dat is beter voor Pierre. Na zijn pensionering ging hij aan de drank; hij viel in de bekende valkuil: wat stel ik nu nog voor? En dat ondanks een rijke psychiatriepraktijk. Met hulp, natuurlijk ook van Eugenie, kwam hij dat te boven. Dus wij houden het bij toasten. We toasten er ook op dat ik op onze trouwdag ‘Veer’ zal heten. Nu al in kleine kring. En, de laatste maanden zingen wij steeds, straks ook, op fluistertoon van Gérard Lenorman uit ‘Le ballade des gens heureux’ (een beetje aangepast):
Als een koor in een kathedraal,
als een vogel die laat horen wat-ie kan,
zingen wij
de ballade,
de ballade van de gelukkige mensen,
de ballade,
de ballade van de gelukkige mensen.
Vertelling: Roosje
Noordwijk, 1980. Het huis tegenover ons staat een half jaar leeg. Tijdens de zomervakantie komt er een jong gezin wonen, drie meisjes. Ik ga naar de eerste klas Lagere School, sinds 1985 Groep 4 Basisschool. Van de drie zusjes is Roosje ‘de kleinste’. Zij gaat naar dezelfde school, het linker gebouw voor de jongens, rechts voor de meisjes. Wij lopen dikwijls samen op. Niet altijd, Roosje is astmatisch dat verergerd wordt door pollen, spanningen, mist, ruzies. Wij zitten vaak op de stoeprand aan haar kant of mijn kant, een klinkerweg ertussen; praten over van alles en nog wat.
Haar moeder geeft elke dochter die naar ‘de grote school’ gaat een ring, Roosje een met een diepblauwe steen. Zij laat mij die zien. Sindsdien, op haar of mijn stoeprand, kijken we er vaak naar. We vertellen dan ook over onze benen, meestal opgetrokken, knieën en vooral handen, raken die van elkaar aan.
de twintig vingers
die elkaar omstrengelen
dat even zo laten
In de vijfde klas gaat Roosje verhuizen. Haar vader wordt directeur van een grote garage in Apeldoorn. Haar moeder helpt Roosje om een ansichtkaart naar mij te sturen, zo ook mijn moeder mij voor een kaart naar haar. Totdat wij dat zelf kunnen, na de tweede kaart al. Het wordt elke maand, dan om de paar maanden. Maar we gaan er mee door.
We zijn achttien, besluiten elkaar weer te ontmoeten. Een heerlijke dag. Haar ring met diepblauwe steen is, zegt zij, steeds wijder gemaakt en verzwaard. Het is haar levensring.
Wij zien elkaar jaar na jaar, schrijven elkaar tussentijds, bellen soms. In onze gesprekken raken we ook aan andere zienswijzen en opvattingen, vooral tussen haar streng katholicisme en mijn hooguit geloven in een ‘iets’. Dat schuurt nogal eens, soms op het scherpe en pijnlijke af. Maar het drijft ons niet uit elkaar. Roosje heeft wel eens wat korte verliefdheden.
dwarsover een muur
scheren twee vogelschaduwen
dat even – dat ooit
Zij ontmoet Cees, trouwen als zij beide drie-en-twintig zijn, ik op mijn vijf-en-twintigste met Monique. Roosje en ik blijven strandwandelingen maken langs de Noordwijkse kust en boswandelingen in de omgeving van Apeldoorn. Onze partners vinden ons contact curieus, wijzelf ook wel. Maar het voelt goed voor ons.
Een lief verhaal, totdat.
Een strandwandeling. Stevige tegenwind. Bruisende schuimkoppen op de golven. Duikelende meeuwen. Opeens houd ik in en zeg: ‘Roosje (zo blijf ik haar noemen), je hebt het zelden over je oudste zus; en houd je dan zo op de vlakte.’ Roosje staat iets verder stil, keert zich naar me om: ‘Ik heb een vreselijke hekel aan haar gekregen, dat mens; en dat wordt alleen maar erger.’
het muggengejank
blijft de kamer vullen
die meppen in de lucht
We lopen door, ik sla een arm om haar heen, zij pakt mijn hand, geeft er een dikke zoen op. ‘Laat het nooit zo tussen ons worden.’ Zonder verder iets te zeggen gaan we richting de haven. Zij haalt piepend adem. Pas maanden later komen we erop terug, in een telefoongesprek.
‘Leonie speelde van jongsaf vooral met meisjes, was vaak best vervelend naar jongens toe. Zij kreeg een hartsvriendin toen zij zestien was. Menigeen vond ze wel eens klef doen. Totdat moeder ze in bed aantrof. De pot.’ Ik wist niet wat te zeggen, hoorde alleen nog maar hoe zij ‘de pot’ uitsprak en dat al doorpratend nog een paar keer. Ze ging zich herhalen. Stapte plotseling over op iets anders. Daarna ik: ‘En weet je, ik ga scheiden.’
Jaren later. Ook Roosje is inmiddels gescheiden, woont met haar twee dochters in de ruime tuinwoning van haar tweede zus, Cecil. Haar vader overlijdt. De zussen krijgen een voorschot op de erfenis. Roosje besluit een wereldreis te gaan maken. Cecil zegt toe om samen met haar man goed voor haar kinderen te zorgen. Ze zijn bijna volwassen en aan zelfstandig wonen toe. Ik denk eerst dat Roosje dat niet wil meemaken; stap daar weer van af. Hoewel.
Wanneer zij haar vertrek geregeld heeft, huren wij voor een midweek een vakantiehuisje. Wij brengen die door of we al jaren samenwonen. Dat voelt ook zo. We hebben goede gesprekken. Ook weer over Leonie, da’s anders. Na een lange inleiding: ‘En nu wil ze man worden. Is ze helemaal gek geworden.’ Ons gesprek wordt heftig, op het randje van ruzie af. Ik vraag: ‘Wat houdt jou toch zo bezig over hoe je zus in het leven staat?’ Het is lang stil. We zeggen ieder: ‘Stoppen nu.’ En gaan een wandeling maken. Op de ochtend van vertrek komt een taxi haar ophalen. Zij wil alleen weggaan. We hebben afgesproken dat ik nog even blijf om het huisje af te sluiten en de sleutel in te leveren. En neem dan de bus.
Na een paar dagen krijg ik een ansichtkaart met een lipstickkus; en: je Roosje. Sindsdien hoort niemand meer van haar.
door de dagen heen
is er een stilte van wachten –
en vaak nachtenlang
Jaren later worden in het Atlasgebergte, Marokko, in een afgronddal stukken rugzak en resten verbleekt geraamte gevonden. En een ring met een diepblauwe steen rond een vingerbotje. Haar oudste dochter doet die aan haar ringvinger, voor een jaar, en dan om en om met haar zus. Hun levensring.
haibun: vera bergman foto: vera bergman haibun: simon buschman