1
Nog bijna nacht:
wat rek in de tijd,
er schuift iets tussenin
– niet echt onbekommerd –
dat zich een eigen plek verwerft.
Zomaar,
niet een geur, schaduw, tegenslag,
geenszins het verlorene
of wat gerangschikt bijblijft
als pijnlijk, tevergeefs;
nee, het doet geen grote moeite,
kijkt niet naar een zeedrift om,
heeft niets van radeloosheid,
ontwijkt zichzelf, heel anders dan verwacht,
wijst ter plekke niemand af – en
herbergt met ’n verloren gevoel
al wie zich onthutsend goed verdronk.
2
Nogmaals: het is er
– ergens, zomaar, buitengaats –
en nu ik dit nog eens omlijn:
of we ook mentaal afwezig waren,
terzijde bleven, geen bedding vonden;
niets eromheen verheft een stem,
talmt, is open noch verschoven,
vrijwel blind en los van hinder
– het maakt geen ingebeelde reizen;
hooguit in een tekst of daaromtrent
is er een – ooit gegrond – vermoeden:
het zelden van een luwe uitrustplek,
een vederlicht moment
dat toeval blijkt, een zwaluwzwenk;
zich omzet in: het was maar even
– zich desondanks herhalen kan.
Vorig gedicht: Vader