Het hem

Erik Heijerman

In de indrukwekkende en ontroerende vertelling van Simon Buschman worden we geconfronteerd met de laatste twee jaar van het leven van ‘vader’. Deze vader staat in mijn ogen pars pro toto voor al die vaders die in de coronatijd in eenzaamheid moesten sterven. De vader uit de vertelling woont na een auto-ongeluk in een verpleeghuis, en wordt de ene week door een zoon, de andere week door een dochter bezocht. Dat auto-ongeluk had grote gevolgen: praten kan hij niet meer, op enkele losse woordjes na, hij heeft veelvuldig last van slapeloosheid en – het ergst van allemaal – een beschadigd werkelijkheidsbesef. Wat betekent dat in zijn geval? Het staat er zo feitelijk, maar er is iets raadselachtigs en onherroepelijks gebeurd met deze mens waarover de buitenstaander – ook een zoon of dochter – alleen maar iets vanuit het perspectief van de buitenstaander kan zeggen. ‘Die Welt ist alles was der Fall ist’, aldus de openingszin van Wittgensteins Tractatus, het is ‘die Gesamtheit der Tatsachen, nicht der Dinge‘.

Het geheel van de feiten, niet van de dingen, want die zijn als het ware secundair: een feit is de manier waarop dingen zich tot elkaar verhouden. Kijk bijvoorbeeld maar eens naar de karaf, het glas water en de tafels op de foto, die verderop in de vertelling nog een belangrijke rol zal spelen. Wat je op die foto ziet, de positionering van glas en karaf, is een feit. In de vertelling worden we met de nodige feiten over vaders leven geconfronteerd, al komen er ook heel wat dingen voorbij: het ontbijt, het gezongen chanson (die woorden daarvan kan vader nog in de vorm van zinnen zingen); vader die elke dag een blanco vel volschrijft met ee-woorden; elke morgen na het signaal van de verpleegkundige – ‘mussen’ – onder een afdak naar de vogels gaat kijken en ze brood toewerpt, door de vogels geroerd wordt, om vervolgens naar binnen te gaan en zijn verdriet de vrije loop te laten.

Verdriet? Verdriet is binnenkant, tranen zijn buitenkant. In de tranen toont zich het verdriet – zo zijn we immers sociaal geconditioneerd – maar we hebben geen toegang meer tot dat verdriet, want vader kan zich niet meer via de taal uiten om daarmee enig grensverkeer met wat er in hem omgaat tot stand te brengen. Is het verdriet om zijn situatie in dat verpleeghuis? Verdriet om bepaalde dingen uit zijn verleden? Verdriet omdat hij voelt dat zijn leven ten einde loopt? Verdriet vanwege zijn onmacht? We weten het allemaal niet, want we zijn door zijn toestand buitenstaanders geworden, die geen toegang meer hebben tot hem, tot het hém.

Toch zijn er énkele tekenen die duiden op een innerlijk, zíjn innerlijk. Daarin moet in ieder geval de muziek nog aanwezig zijn: vader luistert immers nog naar Franse chansons, dirigeert ze, neuriet ze mee – de herinnering aan muziek is een bekend gegeven, ook bij demente personen. Het belangrijkste teken is echter de langwerpige zak met foto’s, die hij altijd over de tafel uitspreidt. Daaruit blijkt dat vader nog een zeker besef moet hebben van zijn geschiedenis. Door sommige filosofen – met name John Locke – is het autobiografische geheugen wel als constitutief beschouwd voor persoonlijke identiteit. Mogelijk waren de briefjes, tekstjes, foto’s, foldertjes op het langwerpige prikbord boven zijn bed een poging om dat autobiografische geheugen een fysieke verschijningsvorm te geven en zo enigszins levend te houden. Maar dat zijn dingen, die geen zelfbewustzijn hebben, en dat is constitutief voor het hebben van een ik, voor vader het hebben van een hem.

De persoon is volgens Locke ‘een intelligent ding, dat rede en reflectie heeft, en zichzelf kan beschouwen als zichzelf, hetzelfde denkende ding op verschillende tijden en plaatsen; en dat doet het enkel door dat bewustzijn dat onlosmakelijk verbonden is met denken, en, naar het mij lijkt, essentieel ervoor is’.* ‘Hetzelfde denkende ding op verschillende tijden en plaatsen’: in hoeverre is dat nog van toepassing op de vader uit de vertelling? Hij kan het in ieder geval niet meer uiten, dat zelfbewustzijn, met al zijn herinneringen. Misschien is er nog de herinnering aan het feit dat hij een zelfbewustzijn had, een herinnering aan het besef een levensgeschiedenis te hebben. Want het ordenen van de foto’s, telkens in andere groepjes, lijkt een soort poging om die levensgeschiedenis te reconstrueren. Als hij ze geordend heeft, pakt hij de hand van zijn zoon of dochter en geleidt die door de foto-wereld – alsof hij zeggen wil: kijk, dit is mijn geschiedenis, dit was mijn leven.

Maar met de keuze van de foto’s is echter wel iets bijzonders aan de hand: eerst de karaf-met-glas-foto, vervolgens de foto met het droeve engeltje, en tenslotte de foto van een chansonnière, zijn eerste liefde waaruit een dochter is voortgekomen, die uit zijn leven verdwenen is. De volledigheid van zijn leven is uit zicht geraakt, wat hem rest is slechts nog ‘haar en haar en zichzelf’. Dat ene feit, dat ene gegeven, waarvan de betekenis ver uitgaat boven de betekenis van alle andere feiten uit zijn leven. Zo lijkt het te zijn, maar we weten het niet zeker. Die twijfel wordt goed verwoord door de verpleeghuisarts: Wat vond er deepdown in hem, het hém plaats? Wat leefde er nog achter zijn ogen? Wie leefden nog in het hém voort?

De briefjes, tekstjes, fotootjes, foldertjes worden door de zoon en de dochter na het eenzame overlijden van vader bij de foto’s in de plastic zak gedaan. Het zijn echo’s van het verleden van een hem, die inmiddels een tweede-orde betekenis hebben gekregen: een weten van de betekenis die ze voor vader moeten hebben gehad, en daarom ook voor de kinderen emotionele waarde hebben: een dierbaar kleinood.

 

* Geciteerd uit Monica Meijsing, Waar was ik toen ik er niet was? Nijmegen: Vantilt, 2018, pag. 142.