1
In de wachtkamer
zit een ziek ogend kind
dicht tegen de moeder aan;
de bladzijde die zij omslaat
bladert het terug en vraagt
wat zij zojuist gelezen heeft.
Wanneer de moeder het vertelt,
zwijg ik en vraag — als toen —
niet door, kijk enkel uit het raam:
er drijven wolken langs.
2
Mijn vroege ongeloof: het woord
dat bergen zand verzetten kon
maar op een houten bodem stiet.
De dokter roept hun naam;
ik lees wat zij gelezen heeft:
de moeder zei niet wat er staat.
Zo ongeveer ging jij ook weg
maar wat dat inhoudt, liet jij mij.
Wat rest me: of ik jou nu mis? Jij —
er danst een vleermuis langs.
Vorig gedicht: Wit Volgend gedicht: Een figurant van taal