Hij draait zijn draaistoel om, keek vroeger zomaar wat naar buiten. Al zestien jaar hetzelfde uitzicht. Maar sinds de laatste jaren – nog drie te gaan – ziet hij hoe anders de herfst zich in iedere boom aandient en hoe geleidelijk – of heftig in een storm – allerlei blad valt; daarmee de uitgesleten paden vult. Hij volgt hoe bladerloze bomen in de winter tot hun recht komen. Ze zijn dan meer dan enkel leeg gewaaid. Het is dat kalm lege, dat puur kale.
Hij wandelt elke werkdag door de middenstandswijk naar en van zijn werk; neemt naar huis wel eens de omweg door het dorpspark met twee vijvers, veertien beuken en wat grasperken; dit alles – een tiental hectaren – zo lang al danig verwaarloosd; los daarvan zo mooi ánders in elk seizoen. Op een van de groene bordjes met drieregelteksten staat:
Een oud wandelpad
– rijk aan steenmos en gaten –
onder vroege sneeuw.
Hij beseft ter plekke ook dat hij weinig aan zijn jeugd terugdenkt: jaren als enig kind in een huis buiten het dorp, zijn vader vroeg overleden, alleen met een moeder en grootouders.
~ ~ ~
Het huwelijk met Yelena bleef kinderloos; vanwege haar. Zij maakte hier een steeds groter zelfverwijt van en miste steun, begrip en troost van haar man. Hij wist hier niet mee om te gaan. Zij reisde af naar haar ouders in Moskou; ging na twee jaar naar een streng klooster, deed noviciaat en legde de eeuwige gelofte af. Niemand hoorde sindsdien nog over haar. En hij ging tóen pas, béter ook begrijpen dat het in hun jaren niet alleen om het verlangen naar of gemis van een kind ging, maar allereerst om een gezin in een vertrouwde buurt.
Jaren later maakt Erva, zelfs decennia jaar jonger dan hij, werk van hem; vertelt – als zij merkt hoe mooi hij ze vindt – Marokkaanse verhalen – en raakt door zichzelf gepland in verwachting. Hun samenwonen gaat echter steeds stroever; wordt zelfs saai. Ofwel: zij verlaat hem voor een ander: zijn collega. Dit is hem volkomen ontgaan. En zij doet wat zij wil doen: zélf weggaan. Hij gunt hem haar wel; Ad is een goedmoedige man. En achteraf bezien: hij hield op zijn wijze best van haar, liet het daar te veel bij; noemde haar soms ‘m’n beste vriendin’. Zij haalde dan licht haar brede schouders op; gromde ook wel iets.
Zijn zoon Aref, hun enig kind, had hem ervoor gewaarschuwd: ‘Pa pas op!’ Hij vroeg waar hij zich eigenlijk mee bemoeide; wist dat – besefte hij naderhand – zelf ook niet helemaal. Hij bracht het op om zich bij zijn zoon te excuseren. Die knikte enkel; iets tussen ja en nee. Als ze dingen doen, zoals het aanrecht vervangen, de lange gang witten, de tuin winterklaar maken, gaat het redelijk tot goed tussen hen; nee, zelfs prima; maar een gesprek, ho maar. Tot het moment dat een drieregelig vers in het dorpspark bij hem binnenkomt:
De stilste stilte
– nergens winters bladgeruis –
waartoe dan die knoppen?
Merkwaardig, een simpele, toch wel verrassende vraag die hem tot nu toe is ontgaan; waar hij ook nooit écht bij stilgestaan zou hebben of er alleen een ‘Wat een vraag zeg!’ bij zou denken. Tot dit moment – misschien zelfs dierbaar moment; door de eenvoud ervan.
Natuurlijk, Aref gaat bij zijn moeder wonen, krijgt er een thuis bij; met haar partner – Ad, een verwoed golfer. Binnen korte tijd leert hij hem wat golf in essentie is: a mental game. ‘s Zondags gaan ze ‘voluit’ de baan in. Maar, na het VWO vertrekt Aref naar Maastricht, studie epidemiologie; en gaat óp in het studentenleven. Na dat roerige bestaan brengt hij weer weekenden thuis door, golft; belt zijn vader wat meer en bezoekt hem ook wel eens.
~ ~ ~
Intussen maakt zijn vader tijd vrij voor lange bergwandelingen, van hut naar hut, ieder seizoen op de winter na. Menig weekend zit hij – lid van een kanaalvisclub – uren aan het water; wint wel eens een prijsje. En kan het goed vinden met een medevisser die dicht in de buurt woont. Zij gaan om de dag ’s morgens een uurtje hardlopen; maken weleens een ballonvaart. Op zondag om het weekend lunchen ze bij elkaar, vegetarisch; gaan op het plaatselijk mannenkoor; bas en bas-bariton; doen elke winter aan dagenlang langlaufen.
Met iets van een zucht slaat hij het blad van de langwerpige dagagenda om, ziet de lange reeks met namen van de cliënten voor morgen. Zijn sportfysioklanten. Dit is wat er toe doet. Hij kent ieder bij hun klacht; min of meer lastige kwaal; de voortgang en afronding; en vindt dat meer dan genoeg. Hij wordt een stille kracht genoemd; de beste in zijn soort.
Zeker, hij maakt nogal eens moeilijke, pijnlijke dagen door, nachten met nachtmerries, heeft zware weken; twijfelt aan veel, soms alles – leest dan in het dorpspark bij de uitgang:
Kerkhofhagen
– windvlagen jagen er doorheen –
steeds die siddering;
en in de loop der jaren
schuift korstmos over oude graven.
Om de zoveel tijd gaat hij naar het openbare en katholieke dorpskerkhof; zij grenzen aan elkaar. En juist ook op de dagen, ook wel nachten met slecht weer bezoekt hij de beide kerkhoven, staat dan bij menige zerk korter of langer stil, geeft de steen een welgemeend schouderklopje terwijl het stormt, regen neerslaat, hagel striemt of er een onweer overtrekt. Hij gelooft niet in een later of zoiets, maar zolang de overledenen in hem aanwezig zijn, zijn zij er nog; in gebeurtenissen, in van horen zeggen en in wat zij met elkaar deelden.
Vóór hij weggaat, loopt hij naar het familiegraf van zijn grootouders en ouders – met een grote steen waarin twee lange barsten; en inderdaad met steeds meer korstmos dat in de seizoenen en met wisselend weer er zo anders, ook in hun veelkleurigheid, uit kan zien; en toch een soort tijdloosheid uitstraalt; of misschien beter: om buitentaligheid vraagt.
Onderaan in de dagvoetnoot staat: ‘Vriendschap verdubbelt vreugde en halveert smart.’ Francis Bacon, 1561-1626. Dat gold toen al en zal wel zo blijven, gaat door hem heen. Waarom ook niet? En nog drie jaar te gaan; als sportfysio; en al die tijd in dezelfde kamer, met dezelfde massagetafel; en voor langer – ooit begonnen met kanaalvisserij – met hem.
Simon Buschman