Voor Hanneke Meulink-Korf
December
1
Dat het uitgerekend nu
plaats gaat vinden:
eerst slagregens, ketsend
op oude zinken daken
(het klinkt dodelijk nerveus),
dan de lucht
die leigrijs volloopt
maar onbewogen blijft,
want het sneeuwen
begint doorgaans uit zichzelf,
komt zonder enige noodzaak
windvrij aangedreven, meestal
vergezeld van schemerlicht.
2
Als het weidse spreiden over is
gaan wij het landschap zien,
ademen vrijuit in, nog dieper uit.
(Voorbij de horizon
waar wit op luchtkastelen
verdwaalde stuifsneeuw lijkt,
droom ik dat dit mijn wereld is.)
3
Het sneeuwt intens,
het houdt maar aan,
dat het vandaag de dag
nog almaar door blijft gaan,
het sneeuwt onthutsend
mooi – die zachtheid;
wij staan er midden in
iets bezijden oude paden,
de armen uitgestrekt
naar duizendvoudig
vallend veelvoud – onze
handen open, wijder vrijer open.
Februari
4
Het dient zich aan,
zachter dan geroezemoes,
sneeuw voor uren, dagen;
– het komt er van
boven omgeploegde velden;
een dichtgelopen lucht:
het legt zich neer, overal,
en dat met een gemak …
eerst een vloksgewijs begin,
dan meer vanuit zichzelf – bevrijd,
zich eindeloos herhalend ― het
wordt een vlot verteld verhaal,
een warme wollen schapendeken.
Zo spreidt het wit zich, groots
tot in de verre verste omtrek,
weelderig wit integer verheven wit.
(Dit aan kinderen vertellen
– hun duimgeluiden, zij een vlecht
tussen de vingers windend –
hun ogen veilig in die van jou.)
5
Hoe ginds een reeds verlate trein
de lange railreis kalmpjes doet,
schuivend zacht de bochten neemt,
buitenom de dorpen langsgaat
of er nergens meer een einder is
die ooit bereikt hoeft worden,
in zichzelf een aankomst vindt,
ergens in dit sneeuwstil landschap
stil kan blijven staan – voorgoed,
museum wordt voor jong en oud;
en hoog óver: wilde ganzen, gakkend
– waar ook wij van genieten mogen.