Bink

Bink – 1

m’n labrador retriever

Met Bink, enthousiast als altijd, ook nu door het dicht besneeuwde landschap stappen. Hij maakt meer meters dan ik, neemt af en toe een hap sneeuw, vangt geuren die mij ontgaan, trekt tussensprints, ingezet vanuit een lichte maar krachtige afzet van de achterbenen; jaagt vaak na wat hem triggert maar onzichtbaar blijft, niet bestaat, ook niet voor hem ― de verleiding in het najagen van een illusie; dat kan, een leven lang.

Ergens in het veld
– de hals diep in de schouders –
die ene reiger;
van ver nadert een sneeuwlucht,
loodgrijs met een paarse gloed.

Toen ik over reïncarnatie hoorde (heb er nooit in geloofd), zou ik als hond hebben willen terugkomen; als Bink. Goed in de dier-mens verhoudingen, onbekommerd, zo ‘spontaan’ – wij kennen elkaars gedragscodes en onze spelregels – en bovenal trouw.

Honden onderling hebben het doorgaans goed met elkaar. Maar gelukkig met een mens? Kun je dat zeggen van een dier, van een hond die het weliswaar bij ‘iemand’ naar zijn zin heeft; goed gekamd wordt en elke dag uitgelaten; zijn hoofd op je voeten legt, met een schuine blik naar je omhoogkijkt, niet opkijkt.

Wij komen aan de rand van het bos. Ineens vertraagt Bink z’n gang, gaat erg bedachtzaam naar het struikgewas en begint daar, licht op de voeten, omtrekkende bewegingen te maken.

De vleugelslagen,
zwaar en diep, lange staken
onderlangs het lijf,
de hals gekromd – plots een schrèts
die de winterstilte klieft.

Ik loop naar hem toe, zie een blauwe reiger, uitgevloerd, de beide lange staken onbeholpen uiteen, de vleugels verfomfaaid. De snavelkop kijkt geen kant uit, of-ie weggedaan is; van generlei waarde meer. Of dit alles zomaar gebeurd is.

Richting ons huis zie ik een toverhazelaar op uitbotten staan. Het is bijna triviaal dit met de reiger in verband te brengen. Toch, ik sta stil, mompel: ‘Tja, Bink, het is niet anders. De ene dag een reiger, ooit jij en ik.’ Bink is er rustig bij gaan zitten, volgt merels die met elkaar wat aan het rondsjezen zijn.

Aan de luwtekant
van een oude berk: een keur
aan korstmosvlekken;
een wereld van gestage
maar in tijd langzame groei.

Er zijn van die dagen die bol staan van indrukken, je een veelzeggend detail aanreiken waar het dan ook écht om gaat: je leven als een roestige korstmosvlek; al deze jaren met Bink.

~ ~ ~

Een zondagmorgen, nogal fris, een fikse wandeling, naar vogels luisteren, lentegeuren vangen; met Bink naast me, al lang niet meer aangelijnd. Ik ben een en al oog, neus en oor voor wat er gebeurt, voor wat van overal en nergens bij mij binnenkomt, mij verrast. Bink blijft in het dorp náást me; en dan ― daar gáát-ie.

Ik loop in het bos onder een eik door, zie een vogeljong, nog roze, uit het nest gevallen of gestoten; er houden zich hier koekoeken op. Ik zak door mijn knieën, ga er bij zitten, overmand door emotie. Dat grote, gelig open bekje, het rillen, die aanzetten van vleugels, openliggend. Dat droeve gevoel: such is life.

Ik kijk in en rondom de boom: geen oudervogel, doodse stilte. De oude eik, vertakt, stevig geworteld.

Met schokjes komt het
tot een einde – het sterven
van een vogeljong;
wat straks op vleugels zou gaan,
wordt ontdaan van alle tijd.

Dit sterven, de dood. Ik neem het vogeljong even in mijn handen, zou het nieuw leven in willen blazen; en leg het terug, voorzichtig – of het ook nu nog kwetsbaar is. Hier ligt het, naast me. Ik staar wat voor mij uit, in een verte.

De vogelzang die ik rondom mij hoor, komt nu anders bij mij binnen. Er gaat intussen veel door me heen. Het wordt stil in me; stil in een soort leegte, voelbaar maar niet vatbaar; aanwezig maar toch ook nu weer vervreemdend.

 

Bink – 2

m’n labrador retriever

Vroeg uit de veren
over dit veld naar het bos,
langs een staketsel;
ochtenddauw, lentegeuren,
flink de pas erin – met Bink.

Na ruim een uur nemen we even een pauze. Ik zit daar, zie Bink. Met zijn kop wat schuin geheven kijkt hij mij aan. Zonder enig besef waarvan ― wat er hier gebeurt en wat ik nu ervaar. Hij ís er, dicht bij me; die blik.

Hij legt vervolgens zijn kop op mijn linkerdij, kijkt wat voor zich uit, kalm (ietwat bedeesd?); maakt soms een licht, wat hoog geluid met enige nágrom, even maar; ligt weer stil. Ik leg een hand op zijn rug, dan op zijn getekende hoofd ― op de beige, gezonde vacht ervan.

Tussen Bink en mij
is een eigen taal ontstaan –
in dit hier en nu;
ons beider wereld, gelaagd,
op een zondagmorgenuur.

Dan het is goed om op te staan, wat ruimer om me heen te kijken, ook in mijmering naar iets ‘aanwezigs’ te knikken, met een lichte buiging of iemand meeleeft; en het daarbij te laten. Bink snuffelt en besnuffelt alles alweer. Ik loop intussen stevig door.

~ ~ ~

Zijn vaste plek op het gras; Bink, mijn makker. Deze nazomermiddag, een oase van rust. Soms staat-ie op, loopt wat rond; laat zich dan met een kalme plof vallen, legt zijn hoofd met die zachtmoedige blik tussen zijn vergrijzende voorpoten.

Het onaantastbare groen van de ligusterhaag, de volle bloei van de bloembedden, de berk met het eerste najaarsgeel, de blauwige lucht met een weide van schapenwolken; ik, onderuitgezakt in mijn tuinstoel, een kop thee naast me. Ergens blaft een hond.

Dan zie ik Bink opstaan, anders dan gewoon, echt anders – het heeft meer iets van ‘moeizaam omhoog komen’. Sinds enkele dagen vindt dit reeds plaats. Ik besef dat dit het is wat mij blijkbaar enige tijd al danig bezighoudt. Want zie zijn rechtervoorbeen – hoe dat trekt, hoe dat het even niet doet, hapert.

Er gaat door me heen: ‘Nee, nee toch hè!’ Laat het vooral hooguit een nogal lastige verstuiking zijn – desnoods een echt fikse verstuiking met enkele weken herstel. Het bleek erger.

Over de vlakte
trekt het zoeven van de wind,
schichten insecten;
gaat het over jouw sterven?
– bij schemer op deze hei …

Bisschop Shinkei, 1406-1475

 
 

Vorige vertelling: Vader – 1900-1984          volgende vertelling: Een glas karnemelk