De whisky

Stel je voor: ik ga eindelijk eens een dagje stappen, heb het geweldig naar mijn zin, geen gedoe met mannen, slechts met wie ík dat/wat wil, en zie op een terrasje mijn moeder met een wildvreemde man, jong maar al behoorlijk kalend, in niets op mijn vader lijkend. Zij bloost tot achter haar oren als ik zeg: ‘Hé mam, ook uit?’ Zij legt het mij uit, iets te omstandig. Ik knik, geloof haar niet. Zij is het gewoon schoon zat met mijn vader die vreemdgaat bij het leven; en hij maar ontkennen ― tot ik haar zó op dat terrasje met die ander zie; nogal aangeschoten, zelfs een beetje ordie. Zij zat erbij of de wereld haar wat kón; hij paste daar goed in.

Toch schaamde ik me allereerst om hém. Zij heeft net een knoopje te veel open, haar rok iets te opzichtig omhoog, de knieën wat te ver uiteen. Maar vooral die wulpse glimlach, nieuw voor mij. Die komt niet zomaar uit de lucht vallen; die spreekt van ervaring.

Alleen maar dapper
staat een eerstejaars raaf daar,
op een dode tak,
spiedt de grond af, keer op keer;
begint er dan opnieuw mee.

Ik ben veertien (intussen achttien). Mijn vader gaat internationaal, is weken van huis. Mijn moeder is er eerst ’s avonds niet, dan ook nachten niet. Zij doet een opleiding, beweert zij. Iets van zelfverwerkelijking. Tja, ga d’r maar aanstaan. Met mijn buurjongen Frans kan ik het goed vinden; soms iets té. Zijn moeder leeft sinds enkele jaren gescheiden; een vreemde uitdrukking dat haar man de benen nam. Hun wie-wat-waarom heb ik nooit gehoord; hoeft ook niet. Ik ben opstandig, chagrijnig, noem maar op.

Soms vergeef ik iedereen, een poosje. Frans doet zijn best, ik kan daar wel wat mee, maar het is te weinig. Hij krijgt zelfs iets met mijn moeder, het moet niet te gek worden; maar hou er mijn mond over.

Dat pubervriendje
kent vogelgeluiden,
laat ze haar horen
als zij in het beukenbos
naarstig een vrijplek zoeken.

~ ~ ~

Ik vertel het mijn vader, als hij er weer eens is, zo onomwonden mogelijk. Tezelfdertijd klopt mijn hart me in de keel. Of er nu iets staat te gebeuren; of ik dat verwachten mag; eindelijk durf.

Hij zegt slechts: ‘Die moeder van je heeft jou gebaard. Hou het daar maar bij. Ga je eigen gang. Dat is beter dan haar als je voorbeeld te nemen. Toen ík van haar hield, voelde ik me al bedrogen; en nu bedrieg ik haar; toegegeven: nogal fiks.’

Hij kijkt wat voor zich uit. Die blik zal ik nooit vergeten. Of ook hij vanaf het begin andere verwachtingen heeft gehad.

Waartoe dat wachten –
ik had moeten gaan slapen,
niet blijven kijken
naar hoe de nacht voorbijgaat,
hoe de maan langzaamaan daalt.

Vrouwe Akozome Emon, 957-1041

Voor mij: waarin heb ik iets aan ze? Waarin kan ik op mijn vader terugvallen, op mijn moeder, op hen als ouders die ik nooit als de twee-eenheid ‘ouders’ heb ervaren. Wie rest is ‘ietwat’ Frans, ondanks zijn stiekem gedoe met mijn moeder en waar ik van haar achter kwam sinds ‘haar terrasje met die gozer’. Ik ben buiten alles en iedereen groot geworden, besef ik nu.

Ik doe wat ik wil, val op niemand terug, leg aan niemand verantwoording af. Ik heb geen stip op de horizon; wel een mooie etage. Ik leef vooral ’s avonds en in het begin van de nacht. Ik kom rond van mijn ‘inkomsten’ als prostituee. En ik wil ooit een man en een kind, een meisje.

Heel deze morgen
een dichte mist boven zee,
golven in het niets,
geen plotse meeuwenkreet, maar:
hoe helder ruist de branding.

Ik wil vooral geen moraal in dit verhaal; wil dat er nu eindelijk eens naar me geluisterd wordt, iets wat in feite nooit gebeurd is, echt niet. Ik vroeg Frans ooit: ‘Wat heb je van mij onthouden?’ Hij keek mij aan, keek naar buiten, weer naar mij. En vroeg: ‘Zeg, over wie heb je het in godsnaam?’

Ik schonk hem en mij een dubbele whisky in, een ‘Red Label’, m’n favoriet. We hadden het over van alles en nog wat; zo alles wat in ieder opkwam, voor de vuist weg, zonder iets te willen zeggen. Maar, in ieder geval: de whisky smaakte ons opperbest en deed zijn werk – geheel naar behoren.

 
 

Vorige vertelling: Een donkere massa          volgende vertelling: De boomkikker. Menig keer.