Het zijn de wolken
en evenzeer de vaders,
verhalen, ficties en hun firmament.
Het zijn mijn handen
en jong gekende angsten,
bekentenis – herhaald en uitgesteld.
Het zijn wij niet, want ooit
kom ik terug om uit te pluizen
hoe het allemaal gekomen is, waarom
waarom ik bang en desolaat was
en niet begreep dat sterren, zomer
nachten, doden, straten, de goden zelfs
ons eenzaam laten – niets van mij wilden
(behalve jij) of werden uitgestoten,
ontluisterd, gewist, voor eeuwig weggezet.
Het zijn de wolken en evenzeer de vaders
niet. Het is wat mij gebleven is. De man
op wie ik lijk. De winter en de kou.
Annemiek ten Have
Vorig gedicht: Stoffige ruit met kruiskozijn volgend gedicht: Zonder titel