Hij neemt hem bij de hand, hij zet de trappers
naar zijn voet. In grijs gemoffeld frame; de fiets voldoet.
Mijn vader rijdt een werkdag in. Hij timmert de uren
naar het fijnmazig weefsel van zijn dromen.
Hij schildert er zijn hemels van, spant in hun kracht
zijn vogelhuisjes. Het zaagsel van zijn scheppingen
daalt op een ruit met kruiskozijn. Met telkens
nieuwe vleugels, in een telkens nieuwe huid
slaat hij zich uit. Hoe hij de vogel en de vlucht is,
hoe hij de lucht is voor een onstuitbaar avontuur.
Mijn vader trapt er zijn gedachten op. Hij laat ze zweven
op de zwaai van zijn been over de stang van zijn fiets.
Marijke Hanegraaf
Vorig gedicht: Mon P. volgend gedicht: De winter en de kou