Een zweem ervan

1

Ook vanavond
zit ik op mijn bankje voor het huis
onder een groen gestreepte luifel,
kijk uit over weilanden, hun sloten
tot aan een langgerekte bosrand
met het dorp er tussenin;

een lucht loopt vol met wolken,
valend grijs en almaar bollend.

Dit dus,
en dat van gisteren, de week ervoor,
de avonden die zullen volgen: ik zal
zeker wat voor me uit zitten staren,
opschrikken — over dromen angsten
reizen en dagelijkse dingen schrijven.

Een kop koffie in beide handen,
de warmte ervan, die volle geur.

 

2

En dan is er een vader
die verzwegen werd (zichzelf in mij
dacht na te laten), ook ergens
buiten woont, een grasgroen bankje
voor zijn huis heeft staan;
veel van zijn tijd wegdromend rondziet;

hondengeblaf, het snelwegsnerpgeluid,
’t gonzen van insecten, onrust in jezelf.

Dat dus,
en even gaan verzitten, misschien
ook deze avond, rond dit uur: jij loopt
de tuin wat rond, wiedt de jonge sla,
denkt nog eens na waarom je bij haar
weggegaan bent, enkel wel eens belde.

Oleanders, hun zachtgeaarde geur,
of van koffie, de kop in beide handen.

 
 

Vorig gedicht: Ontmoetingsplek          volgend gedicht: Vanmorgen vroeg