1
Zij gaf mij het leven
dat al te lang onderwaarts
gebleven is, er ademde — en ik
nog niet beseffen kon hoe dat zat
een verhaal dat waar gebeurd is;
zover het reikt hoeft nu niets meer
dan luwte tot de dood
een mooi glas witte wijn
gekoeld, met gratie neergezet
stokbrood en camembert erbij
angstdromen slaan toch toe
en veel van in en rond het huis
kalft zienderogen af, oud vocht
zet zich in geuren vast
vergeten gaat een leven mee
neemt onderhuids alleen maar toe
ontdoet wat hielp als argument
van rede klank en samenhang
wij houden vast aan ritueel
de dag beginnen met een wens
die ’s avonds laat wordt herbezien:
niets blijft onwaar — ontloop dat niet.
2
Er rusten handen in mijn schoot
de zon buigt van het zuiden af
een moeder brengt het kind naar
school; het kind zwaait van opzij
en kijkt al zwaaiend niet meer om.
Veel is voorgoed voorbij, sindsdien:
ik laat de taal haar zegging doen
en voer de eenden woordenbrij.
[… Dat is een kostelijk gezicht
dat levendig gedoe, vitaal,
het spatsenspetsen, al ’t brute
in het hoogst gedurfd brutale —
de woerden zetten stoer de toon
van tetterdetet, zeg: kakafonie,
of geef ’t maar een naam, zoals
orgie, ruig eendenspel — anders
dan die pedopaters in ’t internaat,
’t heimelijk verplichtende. Dat …]
Ik ging de wereld door, bezocht er
steden zeeën en woestijnen, vond
geen antwoord — wel een klaarheid
over daglicht dat diep duister blijft.
3
Tot nu toe, moeder, woont het onder ons
wat uit zichzelf slechts zwijgt
en schaamte kent sinds jaar en dag;
een land van goed noch kwaad
— verwijderd door een verre zee —
een soeverein gebied
dat wolken voorjaar stormen brengt
en tussentijds de schipper roept die
alles van getijden weet
de sterrenstanden kent; en navigeert
zoals hij mij het leren wil
want straks het onbedoelde kind in mij
dat onderdak bij feiten zocht
dat ver van thuis hier wachten bleef,
weer vindt — niet
niet door wie het werd of deed alsof
(wat werkelijkheid zoal vermag)
maar mij alsnog terugverlangt
en vraagt zijn metgezel te zijn;
ik zal dan op ’t juiste moment zeil
bijzetten, dat laten bollen, vasthouden
aan ’t gekozen punt op de horizon.
4
Er rusten handen in mijn schoot
de zon schuift naar het westen op;
het avondlicht komt vrij. Ik ga en
twijfel meer dan ooit — maar ga.
De nacht geeft geen geheimen prijs
maar desondanks vind ik een weg
naar ’n ontmoetingsplek aan zee.
5
Al eeuwen op het hoogste duin
met — ruim rondom — het zicht
ginds op de haveninvaartmond,
de kades, kranen voor ’t lossen,
de visafslag, het nettenplein, ook
voor het boeten schonen drogen —
is ’n bestrate plek met stalen bank
voor wachtenden en nog het meest
van wie hun zeeman in de golven
blijft, desondanks ’t wachten voort-
duurt, levenslang — en zo ook ik.
Een ontmoetingsplek; niet van belang
of je komt, al voluit zwaait, maar dat
zo’n plek er is; met wachtbank en al.
Vorig gedicht: Blinkend in de zon volgend gedicht: Een zweem ervan