Elisa
er vlogen vogels
hoog boven de weilanden
naar een horizon
Zij leggen zich er in de loop der jaren bij neer: geen kinderen. Maar het drukt een stempel op hun leven, vooral op dat van Ana. De pastoor komt van tijd tot tijd op zondagmiddag in hun keuterboerderij bij hen langs, spreekt een gewijd woord van troost, zegent hen. Daarna gaan zij naar het weilandhek achter het erf, kijken uit over hun landerij, zeggen nauwelijks iets, soms zomaar iets, keren dan stilzwijgend terug, hij en zij; met hun verdriet.
Het riet in het ven
buigt mee met elke windvlaag,
veert op, komt tot rust;
waterrimpels vlakken uit
– dan is er weer eeuwigheid.
Op een middag gaat Ana, zoals gebruikelijk, met zelfgebakken brood en koffie naar haar man toe. Ze kiezen dan een schaduwplek, doen soms even een oogje toe. In hun jonge jaren kwam het er ook vaak heel passioneel van. Zij gaat nu weer huiswaarts. Bij de achterdeur, altijd op een kier, staat een rieten mandje, erin een pasgeboren baby, naar later blijkt een vondeling. Ze noemen haar, in overleg met de pastoor, Elisa, gewijd aan God, en worden haar zorgzame, gelukkige ouders. ‘Ons Godskind’.
De boerderijkat
doezelt in de middagzon,
de siësta lang;
mussen vinden verkoeling
met hun buikjes in het zand.
Elisa groeit bijna ongemerkt groot, werkt na schooltijd mee op de boerderij, leest graag, vooral stichtelijke lectuur uit de parochiebibliotheek. Evenals haar ouders is zij diep gelovig. Na haar volwassenheidsviering, ook de pastoor kwam even langs, zegt zij in het klooster te willen intreden; bij een ascetische orde waar niet gesproken wordt. Na haar noviciaat doet zij haar eeuwige gelofte en neemt afscheid van haar ouders.
Een bloem die bloeide
zonder ooit vrucht te worden,
sieraad der goden
– zoals de brandinggolven
langs deze oceaankust.
Ono no Komachi, 834-880
De ouders horen nooit meer van Elisa, ook niet dat zij na een lang ziekbed overlijdt; keelkanker. Dat leed bleef hen bespaard.
Foto: Simon Buschman
Haar vader en moeder zijn ieder heel oud geworden. Elke dag baden zij voor Elisa, opdat hun dochter haar kloosterleven ten volle mocht beleven en opdat haar medezusters dit ook zo zouden ervaren.
alleen nog de muur
die mijn klagen wil horen,
deze herfstavond
Kobayashi Issa, 1763-1827
Hierin sterkten zij zowel zichzelf als elkaar. En zij spraken wekelijks biecht om met een zuiver geweten te kunnen bidden. Ja, dat vraagt het gebed, ieder voor zich en samen.
Mare
De zee van eeuwen –
geuren, onbestemd maar zilt,
maanlicht op golven;
dit alles valt nu samen
in: jij wordt verwacht, Mare.
Wij drietjes, de zee
tot aan de horizon blauw
met groene vlakken,
wat schapenwolken; jij ook
na negen maanden: Mare.
In het hoge helm
dat van duin tot duin meegeeft
met een zomerbries,
soms neerslaat in een stormvlaag,
opveert; en straks jij, Mare.
Langs de brandingslijn
de eerste vloeduitbraken
springend ontwijken,
zingen in de wind, elke dag
tot wij jóu, Mare, horen.
Vroeg in de morgen:
zeenevel schoof het duin in,
hangt tussen dennen,
omarmt huizen; wij wachten
tot de zon doorbreekt, Mare.
Een zomeravond
waarin uitzien over zee,
hoog vanaf een duin,
en het brandingsgemurmel
samenvallen in: Mare.
Dat eeuwig kalme
of golven met spattend schuim,
het azuurblauwe
of een regenboog; maar jij,
Mare, blijft ongeboren.
Vorige reflectie: Monster en bron volgende vertelling: Haar namen