Gemis ― noem het voorlopig
een goedmoedig wezen
dat na een winterslaap
opnieuw tot leven komt
zich wakker schudt, rondkijkt
de benen in beweging zet
om straks ver mee te lopen
de velden door, rivieren langs
maar nu de licht ontdooide
aarde schraapt, snuft en snuift
aan blad van vorig jaar
— in dode hoeken, dicht opeen —
gaapt
tot achter in zijn keel en uit
de diepte van het stilstaand lijf
een verstikte kreet uitstoot
die duurt, weerkaatst, breekt, weg-
sterft, opgaat in een groter niets
— het landschap leger laat
als na een windhoos: opengewaaid
zich steeds maar weer,
wanneer of waar dan ook,
als ritueel in me herhaalt —
en zinkt weer weg in winterslaap.
Volgend gedicht: Een heuse daad