Het water blauw

1

Soms heeft de herfst
iets van een zomer,
een bries door oeverriet
of lichtval op weids water;

een paar momenten maar –
en onnaspeurlijk dan
vervluchtigt die begoocheling,
dat numineus* gevoel

dat ís

dat in een ijle morgenmist
een kreek mystificeert
tot soeverein gebied, een plaats
waar alles in besloten ligt:

de wereld in en rondom ons
(lichtjaren verre sterrenstelsels),
wat jij mij zegt of ik jou vraag
en ons gedeeld besef ervan

dat voortkomt uit iets wederzijds,
wij vinden houvast in elkaar.

 

2

Dat wonderlijk besef dat raakt
aan wat in ons aanwezig blijkt,
zich ophoudt in ons vroegste zelf
waar taal nog niet voorhanden is,

al doende leert, ik-ben-er wordt,
daarna een eigen zegging vindt, in:
dat doet me goed, ik mag er zijn;
en met elkaar een samen vormt

een wij

het water blauw en ginds wat wolken
die straks een hemellichaam vormen;
soms heeft een vroege najaarmorgen
iets van zo’n lichtgetint moment,

het doet zich voor op heilige grond**
als mythe van een vrij bestaan;
je leert verdwalen, thuis te zijn,
graag voor een ander iets te doen

– en hoe in ons dan mededogen
er aarden kan – – – notre tréfonds.

 

* ‘Er zijn ervaringen die ter plekke zin geven aan het bestaan. Ze verwijzen niet naar iets anders, vragen niet om een geloof of levensbeschouwing, maar zijn er gewoon. De ‘moments of being’: ze zijn niet het product van ons verstand of van onze wil, ze zijn gratuit.’

Het numineuze, Tjeu van den Berk, Uitgeverij Meinema, 2005. Van den Berk plaatst (onze) numineuze ervaringen in een context, kristalliseert de essentialia ervan uit, brengt daarin heldere verbanden aan.

** Rudolf Otto acht ‘het heilige’ dé essentie van iedere religie alsook levensbeschouwing. Dit heilige rust op ‘heilige grond’. Naast het grootse, ontzagwekkende roept het heilige ook ‘huiver en ontzag’ op. In die geest is het Otto die dan het numineuze benoemt, 1917.

Das Heilige – Über des Irrationalen in der Idee des Göttlichen und sein Verhältnis zum Rationalen, Rudolf Otto, 1869-1937, Verlagshaus Trewendt & Garnier, Bresbau, 1917

 
 

Vorig gedicht: Zomaar op een middaguur          Volgend gedicht: Vader