1
Er ligt sinds dagen
— de nachten daarin meegenomen —
rust en lichtheid
over winterklare velden,
de voren keurig in elkaars verlengde;
bomen zonder blad
en in mijzelf momenten
waar de tijd geen vat op krijgt.
En toch, het heeft er ook iets van
dat ’t gebeuren mag,
zich al ontvouwt, bijna;
dat kan toeval zijn, voorvoeld
— vraag: op grond waarvan —
zoals wanneer ik aan je denk,
jij mij belt, van waar dan ook
— zomaar, zeg jij dan,
dit middaguur, dit heeft het.
2
Wij hebben ’t losjes, dan weer ernstig,
schalks soms, vaak ook aangedaan,
over hoe jij — na je vroege sterven —
in een staat van klaarheid verder gaat,
staan er niet te lang bij stil,
immers, niet wetend of vermoedend
waar het ons ooit brengen zou
of dat het blijkt niet te bestaan.
Maar daarover niet getreurd.
Jij was zojuist, tja, ergens
windwaarts de winterwolken
boven dat — van vroeger —
zondagmorgenklokgelui, zuslief, jij.
O ja, nog even, de wereld
snelt intussen naar z’n end, dus kom
maar niet terug — hou je kranig, hoor;
bel nog-uns, de iPhone staat steeds open.
Vorig gedicht: Een figurant Volgend gedicht: Het water blauw