Opgesloten in een kamer met hem.
Eenzame wolf en een wolvenkind.
Haar vinger glijdt over zijn wang.
Hat is ook nooit goed. Hij
regeert zelfs vanuit het doek.
Tovert de winter,
het rood van vrolijke kerst,
staat fier in het midden,
de mond vol vrouwen.
Het vertrek laait met verraderlijk
licht. Zwaaiende sterretjes. Hun
bloedrode lippen laten vlekken na.
In de gordijnen schuilt het jong,
haar ogen wijd open. Nee. Niet hij
hangt. Hij zit in haar verscholen.
Jana Beranová
Vorig gedicht: Alle mannen moederen volgend gedicht: Zonder titel