1
Het waren de avondwolken,
— dacht ik lange tijd, soms nog —
en evenzeer de beide vaders
die zich daarin lieten zien;
één verhaallijn — maar sinds kort
loopt van alles uit de pas:
zinnen die zichzelf verhaspelen,
tegenspraak in lichaamstaal,
daarbij de blik die anders rondkijkt;
momenten als van schichtige sterren
die uit een niets tevoorschijn komen
aan een hoogst verlegen firmament;
— een getuigenis, god weet waarvan:
het zijn de avondwolken
en evenzeer de beide vaders niet;
ooit valt ’t in een mal van taal,
wordt dit gedicht m’n werkelijkheid.
2
Het is wat mij gebleven is,
er anders uit ging zien:
de twee die mij verwekken konden,
hij, een passant, en jij, gezinshoofd
— mannen, aan elkaar gewaagd, een vrouw,
verscheurd in passie, liefde, trouw;
ik voel de koelte van de morgen
en wat dat doet in heel mijn lijf,
al mijn gebaren, oogopslag; het is:
nog even en ’t besef komt door,
een almaar, grondeloos verwachten:
kind van twee vaders kunnen zijn;
— een getuigenis, god weet waarvan:
het zijn de avondwolken
en evenzeer de beide vaders niet;
ooit valt ’t in een mal van taal,
m’n werkelijkheid in dit gedicht.
Vorig gedicht: Vanmorgen vroeg volgend gedicht: Je timbre