1
Ik zal gedenken
tot mijn leven eindigt – maar
nimmer vergeten:
dat vreselijkste moment;
eraan denken, ontwricht me.
Anoniem, 300-1000 AD
In deze tijd, herfstgetint, valt de nacht vroeger in en worden op het dorpsplein, met een viertal boomstambanken, bij een houtvuur onder deze kurkeik meer verhalen verteld, eveneens het laatste dorpsnieuws. Ook zingt men met elkaar de liederen over lang vervlogen tijden, over een heimwee, o nostalgie, dat herleeft, dat nog iedere dag herkend wordt, ondergaan, ervaren en, onuitgesproken, ín den lijve gevoeld. De ouderen kijken dan lang en nadenkend voor zich uit, de jongeren doen, zoals het hen betaamt, ook zoals zij dat voelen, er het eerbiedige, zelfs onderdanige zwijgen toe.
Hoog, gakkend – ganzen
in een V-vlucht op doortocht,
richting het zuiden;
soms valt er een tussenuit
of raakt voorgoed achterop.
Nog steeds leeft bij de plattelandsbevolking in deze omgeving en bij de lokale kustlijnvissers een heilig geloof voort, belichaamd in blauwe eksters. Die bijzondere vogels zouden de hedendaagse reïncarnatie zijn van een al jong gestorven, verdronken of omgekomen oudste zoon, de erfzoon, of de eerste, soms ruw verkrachte en omgebrachte, huwbare dochter, de huwdochter. Deze erfzonen en huwdochters zijn dan dáár’ voor altijd bij elkaar, blauwe eksters in een hechte groep met eigen territorium.
Een enkele keer in de zoveel jaar valt dood getij samen met een zonsondergang. Voor dat moment trekken de grootvaders (ooit keuterboeren, herders, agrariërs) van erfzonen of huwdochters, een enkeling van beiden, naar zee, naar de Atlantische Oceaan; wie hulpbehoevend is, wordt door hun kinderen gebracht.
in doodse stilte
trekken zij richting het strand
– naar hun kinderen
Samen met grootvaders, ooit kustlijnvissers, die hetzelfde overkwam, staan zij in willekeurige groepjes op het strand, dicht aan de branding. En kijken lang en stil, en dat al sinds zoveel eeuwen, voor zich uit.
De zee kleurt grijzer,
schemering vervaagt het zicht,
sterren komen door;
de branding (geroezemoes)
roept op wat ooit gebeurde …
2
Vanuit het duister
is de weg van het duister
die ik in moet gaan;
verlicht mij vanuit de verte,
jij maan boven de bergrand.
Izumi Shikibu, geboren 976
Daar aan het brede strand. Er wordt niets gezegd. Af en toe maakt iemand het piezjoe-piezjoe-geluid van de blauwe ekster maar nu bassend om het vooral persoonlijk (niet nagedaan) te laten klinken. Zij leggen hun rechterhand op de blauwe rouwband aan de linker bovenarm.
En kijken weer uit over zee, over de altijd aanwezige Atlantische Oceaan, nu in dood getij. Het is intussen donker geworden. De kustlijnvissersboten blijven op het strand; lijken voorgoed buiten bedrijf te zijn.
Wat is het te staan
aan een uitgestrekte zee
(nu bij dood getij,
de branding uitgevloerd)
en wolken verder zien gaan.
Na uren van eeuwigheid gaan zij huiswaarts. In de deuropening wacht de grootmoeder. Zij heeft in die uren een blauwe omslagdoek om, haar handen daarin gewikkeld. Die nacht blijven de voordeur en achterdeur open, minstens op een kier.
Het grootouderpaar wacht in de woonkamer. Je weet het immers maar nooit. Want het is goed om te blijven geloven dat wonderen kunnen gebeuren. Sinds mensenheugenis is het daarbij gebleven.
zeegeuren – de wind
voert ze stilaan landinwaarts,
van ver naar hier
Toch: ieder waar geloof overstijgt menselijke wankelmoedigheid, krijgt iets van rotsvast vertrouwen dat grenst aan een ongekende zekerheid – en vaste overtuiging wordt: want ooit …
Vorige reflectie: Het dorpsnachtmaatje volgende vertelling: Piezjoe-piezjoe 3