Het beeld denkt hoe het moet zijn.
Moet het zijn: ken je die, die van die man in de woestijn
die riep ‘water, water’?
– Pap, waar is Jozef nou?
– Jozef is met de muziek mee.
Moet het gebeiteld zijn uit graniet,
een hand die het hoofd neerdrukt,
of moet het van basalt, koel grijsblauw
maar warm onder blote voeten.
– Pap, doe eens ‘hete kolen’.
Hij slingert haar in het rond
– Opgepast, hete kolen.
– En doe eens ‘balen hooi’.
Hij gooit haar in de lucht.
– Van onderen, balen hooi.
Moet het de vinger zijn onder de kin
die het hoofd opheft.
Ga zitten, ga zitten, gebaart het beeld.
Moet het verstijven als het kind dat geen kind meer is,
zich op schoot wil nestelen.
Ga weg, ga weg, nee blijf, ik wil met je praten.
Het beeld denkt hoe het moet zijn.
Het hakt zich een kinderleven door het steen.
Margriet van Bebber
Vorig gedicht: Verbeelding volgend gedicht: Alle mannen moederen