1
Vanmorgen vroeg ontwaakte ik.
Het kalme licht verbaasde mij
om wat er in tot zegging komt:
jij bent een droom
van werkelijkheid,
met vogelzang rondom;
je ademhaling diep maar licht;
de ernst waarmee jij slaapt,
ook nu weer naar mij toegewend;
je haren speels in je gezicht ―
ik kijk en kijk
en kijk naar jou,
doe soms mijn ogen even dicht,
zie ons dan samen, zij aan zij.
2
Al jaren kén ik je, althans —
dat zeg jij over mij; ik doe mijn best.
Vanaf de dag dat jij er bent
voel ik me open, goed bij jou;
vrees voor verlating (uit mijn jeugd)
verstilde ― sinds die tijd;
jij knikte toen ik zeggen kon:
mijn heimwee vindt in jou een thuis.
Jij bent een droom van werkelijkheid
die alles milder, lichter maakt;
jij hebt wat stokt in mij bevrijd
— je onbekommerdheid, je lach —
en gaf mijn niemandsland een naam.
Vanmorgen ook: jij slaapt ― jij bent.
Vorig gedicht: Vier kyoka’s, vier momenten Volgend gedicht: Wit