Vera Bergman

Tijgerspin

Mijn moeder was allereerst docent/onderzoeker binnen de vakgroep insectenleer, specialisatie mierenkunde, Universiteit Wageningen. De sociale systemen boeiden haar, zoals diversiteit in de 13.000 soorten, de strakke hiërarchie maar ook vervangbaarheid, het collectieve, vooral door hun geur- en tastzin, ‘het fabuleus geheugen en geniaal strategisch functioneren’. Zodanig dat zij er samen met het mierenteam steeds weer nieuwe aspecten in onderkende, er met elkaar onderzoek naar deed en daarover publiceerde en doceerde.

Persoonlijk, zeker al te persoonlijk contact met collegae en studenten hield zij af. Het ging haar immers om de ‘leer- en onderzoeksopdracht’. Zij werd voor haar uitzonderlijk veel weten zeer gewaardeerd, door critici een wandelend hoofd genoemd, maar was tezelfdertijd voor menigeen, misschien wel bijna iedereen, een zonderling.

Hiernaast promoveerde zij vanuit haar tweede studie Filosofie op het oeuvre van Ralph Waldo Emerson, 1803-1882, in het bijzonder op zijn grondige en schitterende studie ‘Nature’, 1836. Daarin verdiepte mijn moeder zich in het spanningsveld van solitude en loneliness. Haar dissertatie, 1966, riep buitengewoon scherpe vragen op, een eufemisme voor kritiek. Het bleef mede daardoor op de plank liggen. Zeker, tot haar verbazing. Het grondprobleem was met name: filosofie is echt wel iets anders dan insectenleer. Solitude en loneliness zijn (nog steeds) menselijke vragen, niet zomaar vertaalbaar naar dieren.

Haar levensmotto, met dank aan Emerson: ‘Het geheim van het leven is om elke dag weer een stukje angst te overwinnen.’ Daarin kon zij kalm en gedecideerd uitweiden over ‘het geheim van het leven’: het geheimnisvolle dat alles doorstraalt, het onzegbare. Het transcendente dat ieder als individu en ons samen boven alles uittilt. Mijn vader luisterde dan doorgaans aandachtig (met gefronste wenkbrauwen) maar kon er verder weinig mee. Moeder was echter tevreden ‘het’ weer verteld te kunnen hebben. Een bijzonder koppel, die twee.

de twee zwerfhonden
besnuffelen elkaar voluit
elke dag opnieuw

Voor mij was mijn moeder een lieve moeder. Menigeen verbaasde zich erover. Hoe rationeel zij ook was (leek), zij was er voor mij. Steeds weer zie ik in haar oogopslag trouw – en het onvoorwaardelijke. Iemand noemde haar in de opvoeding van mijn broer en mij: een labrador met veel van een geleidehond. “Mevrouw Bergman-Vogel zegt een goede moeder te zijn. Als ik opmerk: ‘Misschien ook wat dominant?’, zegt zij: ‘Geen kwestie van. Ze gehoorzamen; daar gaat het om.’ Met haar man – heel goedaardig, vindt zij – heeft zij het weinig over opvoedingsvragen. ‘Geen redenen voor’, is haar expliciete reactie. ‘En een keertje ruzie moet kunnen; misverstanden zijn in feite veel erger.’ Hier liet zij het bij.” Zo! Ik las dit (na haar overlijden) in een verslag van een psycholoog na onderzoek van mijn broer die lichtelijk dyslectisch bleek.

Met mijn moeder deelde ik vele angsten. Misschien gaf zij die aan mij door of zaten ze in de erfelijke genen. Ik had als kind, deftig gezegd, vaak anticipatie-angst: wat als … want dan. En ook hypochondrie: allerlei lijfangsten, met vooral weinig vertrouwen in mijn eigen lichaam.

In speltherapie (van Simon) leerde ik allerlei vormen van angstuitingen een naam te geven. Daarmee bleven ze wel bestaan, maar werden milder: meer ‘vrezen’. Ik was bevreesd voor van alles en nog wat. Dat hielp: ‘gevoelsdingen een naam geven’, maar echt niet altijd. Er waren benauwende angstervaringen die van alles in mij loswoelden, zich vooral uitend in plotse ontreddering, gemis van een veilig thuisgevoel. Zo tegenstrijdig, dat gemis; maar niet te ontkennen. Tot later het inzicht erover doorbrak: ik leefde in een toedekkende maskerade.

Masker

Van jongsaf kreeg ik – zeker dankzij mijn moeder – meer en meer oog voor insecten. Een wondere wereld van grootse schoonheid, samenhang (ook in al het onderlinge strijdgewoel) en samenwerking, gewelddadig landjepik en schitterende effectiviteit. Ik kon er geheel in opgaan. Moest er uit ‘teruggeroepen’ worden: naar school, huiswerk, etenstijd. En dat leidde naar mijn passie voor spinnen. Ik ben intussen anarcholoog, spinnenkenner. Heb – hoe vreemd misschien ook – spinnen lief, hou waarachtig van ze. Ze ontroeren me in bijna alles, ook in hun voor mensen crue gedrag: hun instinct, bepaaldheid, hun zo-zijn. De spin op de eerste foto: in menige droom bén ik die spin. Ik leef dan in deze spin, word erin wakker, zou zó willen leven.

Mijn vader was veel te goed voor deze wereld; iemand van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Maar – bij zijn elfde ambacht, de kledingbranche, wist hij (en hijzelf als de meest verbaasde) in een paar jaar tijd (dag en nacht – op de zondag na – aan het werk) een kleine winkelgroep op te zetten en op het juiste moment uitstekend te verkopen. We wisten niet wat hem overkwam; hij evenmin. En kort erna woonden we in een villa, vierden vakanties.

Intussen was ik – vertelde hij later – zijn hartenlapje. Ik zat vaak bij hem op zijn rommelige werkkamer. Tussen zijn telefoontjes, rondbenen, zuchten en verwensingen door, zei hij wat aardigs tegen me, knikte eventjes, nam me op schoot. Haalde menig keer diep adem, soms met tranen in zijn ogen. En die open, warme glimlach. Dat wederzijdse tussen al ‘zijn gedoe’ door. Dat werd nog vanzelfsprekender toen hij niet meer hoefde werken. Mijn vader.

wij staan aan het raam
wijzen ieder naar die kat
languit in de zon

In 1981 verhuisden we – vader, moeder (en haar tweekamerbibliotheek), mijn broer en ik, veertien jaar – naar Frankrijk. Ik woon er nog steeds.

Hier begint wat ik eindelijk na zoveel jaar vertellen kan. Die vertelling staat in Duetten 26-30.

 
 

Volgende kennismaking: Dat onbevangene (Simon Buschman)