1
Waarom toch zou je
een steen in deze woestijn
achteloos kiezen —
er, vermoeid als je bent,
zomaar op gaan zitten
als je weinig, te weinig
van schorpioenen weet,
zelfs hun manier van lopen
en staartbewegingen niet kent,
hun gelaagdheden tot zelfbehoud
onderschat, eraan voorbijgaat
— voor altijd onervaren blijft.
Niets dat ons zomaar overkomt,
wat onverhoeds ons pad kruist
of waartoe wij ooit besluiten,
vindt plaats als een voldongen feit
dat moeilijk weerlegd kan worden;
niet altijd geldt de kansberekening,
soms pure pech, liever: wat mazzel.
2
Ook straks, in het eufore moment
dat het zinderende landschap
met nergens dadeloases
mij — reeds ver van hier, ik ben
op sterven voorbereid —
voor altijd tot zich neemt zonder
te weten waar — of dat te zeggen.
Daarom, zolang het kan (nergens
anders om) wil ik zitsteen worden,
tevens aan die schorpioen
schuilplek en koelte geven, zo
voor altijd onbeweeglijk zijn;
er daagt bij mij: daar wacht ik op —
hier tekent zich een fatum af;
de vlakte laat zich overzien
met links opzij een heuvelflank;
ik haal diep adem en ga voort;
en net op weg: een vers skelet,
besnuffeld door een fennek — vos.
Vorig gedicht: Een zwaluwzwenk volgend gedicht: Een heuse daad