… “Er waren vroeger van die degelijke huwelijken die vandaag de dag meer en meer uitzondering worden; van die levenslange relaties die ogenschijnlijk moeiteloos hecht bleven; en van die man-vrouw verhoudingen, waarin ieder vooral aardig voor elkaar was en vriendelijk naar de ander. Misschien deed dat zowel saai als taai aan, maar waar het meer ging om: zo-hoort-het, veelal vanuit geloofsovertuigingen, klassiek opvoedkundige principes, sociale verhoudingen à la Louis Couperus. Maar toch, daarbinnen vinden allerlei gebeurtenissen plaats, is er veelal sprake van diverse vormen van geheimhouding en ingeslepen maatschappelijke ontkenningen; en de slogan: écht, zo is het niet geweest, zo is het écht niet gegaan, laten we voortaan maar er het zwijgen toe doen.” …
Zo begint, nogal stroef en weinig pakkend, het werkstuk van mijn broer ter afronding van zijn studie Sociale Academie, 1982. Karel is nu een zestiger, al jaren werkloos, tweemaal gescheiden. Zijn dochter uit het eerste huwelijk is dol op haar vader; hij betreurt die scheiding; zijn tweelingzonen uit het tweede huwelijk met vechtscheiding verafschuwen hem: “Zoals jij moeder kleineerde, voor ons geen tijd had en in de weekenden dronk; ach, jij man – moeten wij daar een voorbeeld aan nemen? Schaam je dood!”
Hun moeders en ieders nieuwe partner spreken met dochter en tweeling elke twee maanden ergens af; met overnachting en wel. Doorgaans zijn het fijne dagen, wordt er veel uitgewisseld. Het kan ook best wel eens knetteren, maar ze komen er steeds uit.
* * *
Mijn broer Karel, twee jaar ouder, en ik verbazen ons er nog steeds over hoe weinig wij elkaar – op de afgelopen tien jaar na – kenden. Hij was een moederskind, ik een vaderskind; en tussen mijn ouders bleef er op den duur zo weinig over. Zij hadden een eigen werk- annex slaapkamer, omdat ze andere tv-programma’s wilden zien, naar andersoortige muziek luisterden (zwaar klassiek, vader, en van alles wat, moeder), op andere tijden gingen slapen, vader pas ruim na middennacht, moeder rond tien uur. ’s Morgens ontbeten ze samen; in alle stilte; ieder met een eigen krant; koffie en thee.
Ruzie hadden ze zelden en dat was misschien juist het erge, zelfs het meest kwetsbare; ze ontweken elkaar soepeltjes en zworen bij de lieve vrede; vooral mijn vader, projectleider Rijksmonumenten. Moeder viel wel eens uit haar rol waarin zij zich weinig thuis voelde, en ging dan naar een vriendin, op den duur hartsvriendin. Die was voor haar wel wat zedenprekerig, maar alla, het hielp wat.
Naar buiten toe maakten onze ouders de indruk samen goed op te trekken, waarbij vader meestal het voortouw nam; zoals dat heet: op kop ging, vooral bij familiaire tegenwind en ons puberale dwarsliggen. Moeder volgde in zijn spoor. Dat was, weet ik nu zeker, zelden van harte; voor de buitenwacht een: “Zie óns eens!”
Foto: Erik Heijerman
Vorige reflectie: Haar eigen kompas volgende vertelling: Als vanzelf 2