Vroeg in de winter
wordt het oeverriet
doorzichtiger, verschraalt
op het breekbare af
is zo anders van toon
wanneer een vriesdunne wind
met iets
van een licht schurend geluid
er doorheen trekt
of regen en hagel
bij vlagen
door de rietkragen jagen
– er halmen tezamen knakken –
dan, wij zagen het,
zoeken waterhoenen
groepsgewijs weer
een andere schuilplek
voor in de donkere uren.
~ ~ ~
Tot vrij onlangs – jij verdronk –
maakten wij in dit gebied
wandelingen, graag bij nacht
mits er enig maanlicht was
– of door onszelf bijgelicht
wanneer de hemel dichtliep
het een en al duister werd.
Vorig gedicht: Een heuse daad Volgend gedicht: Vier kyoka’s, vier momenten