I
Het raam is zwart.
De nacht is donker.
In de kelder is licht.
In de kelder waar de flessen liggen.
In de koelkast is licht
wanneer hij hem opentrekt
en de fles rood.
De televisie is grijs, uitgekeken.
In de kamer hangen portretten
van kinderen
die niet willen zitten in de stoelen
van ouders
die niet willen kijken
naar elkaar.
De kamer is donker
De nacht is blind.
Hij neemt de trap naar boven.
II
Blauw is het licht van de vader
waarin hij ligt
opgeschort in de aanblik
van wat over is
wat er zit
ingesloten
in de dochter.
We praten.
Alsof tussen muur
en bedgordijn
ingehaakt
alsof
de vader de dochter
zij aan zij
aangeregen worden
in het licht.
III
Wij hebben
hetzelfde bloed
in de vingers.
Ik zou een beeld willen pakken
nee, niet zomaar
maar een evenbeeld.
Om te kijken naar wat er anders is.
Ik zal je niet noemen bij de naam
die gebruikelijk is
zoveel oproept, die van iedereen is
en overal geroepen wordt
Je hebt die jongen
in een kist gestopt
en de deksel dichtgetrapt.
Je hebt de liefde horen weglopen
en je kinderen
met ongelijke stappen
achter de rug van de moeder
al langer dan vandaag.
Dezelfde man
dezelfde vrouw
dezelfde kinderen.
Gerry van der Linden
Vorig gedicht: De kringloop volgend gedicht: Beeltenis