Blinkend in de zon

Als kind al trof mij
je bemoedigende stem,
hoe jij kijken kon;
om jou zou ik geloven
in een leven na de dood.

Een sikkel maanlicht
houdt je leven op een kier ―
jij blijft om moeder;
oude wilgen langs een vaart
buigen naar het watervlak.

De dood voegt niets toe:
langzaam breken je ogen,
je angst te sterven;
jij verliest het onderscheid
tussen ons en een leegte.

Na regenvlagen
druppen bomen nog lang na ―
een doorwaakte nacht;
in dit helder ochtendlicht
neemt verdriet om jou niet af.

Ik sta aan je graf
en besef dat ons verhaal
in mij verder leeft;
stapelwolken, licht omrand,
schuiven naar de horizon.

Want ooit zag ik je
in de verte, zo alleen ―
handen op de rug.
Na zoveel jaar besef ik
dat je dit ten volle bent.

Een langzame zee ―
het lage licht op golven
gaat op in nevel;
tot in het diepst van de nacht
laat me wíe jij bent niet los.

Op den duur zie ik
voorbij de velden het dorp,
een weg er naar toe;
ondanks de vreemde leugen
van de dood woon jij daar weer.

Van het licht zijn wij
onvoorwaardelijk zeker,
ongeacht de nacht;
voorbij een weerloos sterven
blijf jij mij voor het leven.

Even zoek ik steun
bij je grafsteen, marmerwit,
blinkend in de zon.
Ooit zat ik op je schouders
en vertelde honderd uit.

 
 

Vorig gedicht: Ziedaar          volgend gedicht: Ontmoetingsplek