Het gaat nu niet om de vroegste herinneringen. Die zijn doorgaans diffuus, ons vaak pas later verteld, kennen meestal varianten. Ze geven een wazige indruk of iets van een sfeerplaatje, met of zonder kleuren, geen vastomlijnd beeld of levendige gebeurtenis. Een enkele keer legt een ervaring of beleving zich haarscherp vast, veelal door de herhaling ervan maar tevens door het onverhoedse, de schrik erom of de angst ervoor. Het blijft me dan levenslang bij, komt terug in onrustige, nare dromen. Of het is dat momentum als een lentebries in de vitrage, als omzien in verwondering, als een ander die om me geeft, ik er blij mee ben.
Vlugger dan hagel,
vluchtiger dan een veertje
voelde ik heel vaag
hoe een lichte droefheid zacht
over mijn hart voorbijging.
Yosano Akiko, 1878-1942
Thuis lag ik als jong kind graag onder de eettafel in de achterkamer. Dat had iets van een eigen wereldje. En weer lig ik nu onder die eettafel en zie het bruine onderblad. Aan de beide zijkanten hangt een lap kleed – het wijnrode tafelkleed – met geknoopte beige kwastjes. Soms ga ik rechtop zitten en tik ze aan. Ze wiebelen heen en weer. De een na de ander. En hangen dan weer stil. Ze doen niets uit zichzelf. Het zijn echte luilakken. Want als een broer in een leunstoel hangt, zegt vader vaak: ‘Zeg, luilak … kom eens overeind … ga liever wat doen zeg.’
Ik lig met mijn handen onder mijn hoofd in de uitgespaarde ruimte tussen de stoelen links en rechts, op mijn rug, op de stugge kokosmat. Als moeder mij zoekt, weet zij mij hier te vinden. Zij kijkt onder het tafelkleed door, haar hoofd staat dan schuin ondersteboven, haar mond bijna boven haar ogen. Haar mond vol tanden beweegt anders als zij iets zegt: of zij woorden loslaat. Soms is het of zij naar mij happen wil; dat bijna doet.
Zo vatbaar voor taal,
tot spreken in staat – de mens,
bij toeval ontstaan;
in het ruisen van de wind
worden woorden aangereikt.
Vanuit mijn ligplek zie ik de onderkant van een brede kast met vier deurtjes, daarboven hangen allerlei foto’s aan de muur. Die zie ik dan niet, maar ken ze uit mijn hoofd, vooral die van Guusje, mijn dode broertje. Hij blijft mij maar op dezelfde manier aankijken. Hij beweegt zich niet, maar ik vind hem geen luilak. Ook mijn hondje Keesie ging dood. Van hem heb ik geen foto, maar ik kan al zijn kefgeluidjes nadoen, heel vinnig of uitgelaten. En dan is-ie er; kan ik zo met hem gaan wandelen.
Ook al die brede rokken met witte lagen onderrokken, met twee benen ertussen. Die gaan regelmatig langs, staan stil of wat uiteen. Ze wonen in schoenen of geruite pantoffels. Hetzelfde doen die brede broekspijpen die boven of over schoenen hangen. Ik weet vaak niet van wie ze zijn. Ze zeggen trouwens niets. Ineens verdwijnen ze de kamer uit, nemen ook wat stemmen mee. Ik hoor ze regelmatig in me terug, bezonken als ons gezinsgeluid.
Naast de open haard
een oudkoperen ketel
uit de erfenis;
het patine – de doffe gloed
van verzonken tijd, levens.
Ik hoor van boven de tafel allerlei stemmen die door elkaar klinken, met elkaar iets te maken hebben (of juist niet) of soms zomaar met elkaar gaan zingen. Meestal doe ik wel mee, maar gaat het me te vlug. Ik ken lang niet alle woorden. Luisteren dus; ogen wagenwijd open. Vooral voor me zien wat ik hoor: ‘Aan d’oe-oe-ver va-an de snelle vliet, daar ligt mijn grootmoeders graf.’ Dat wist ik niet. Ligt zij dan toch niet op het kerkhof? Zal ik moeder toch eens vragen.
Zo heb ik meer van die plekken. Achter de grote leunstoel van vader of achter het gordijn, in een gangkast of tussen dozen op de overloop, opzij van de waterput of in het kippenhok, in de schuur onder het werkblad van vader of in de aardappelkelder. Wat is het toch dat al deze plekken in mijn geheugen gegrift staan? Waar staan ze voor? Natuurlijk, ik ben een eenling, een geboren solitair. Ik weet mij afzijdig te houden; of speel de clown met al iets van een vrolijke ernst; ik kijk, luister, zing; en bewaar van het gezin wie en wat me dierbaar zijn en blijven.
Vorige vertelling: Windstilte volgende vertelling: De vleermuismoeder