De droogschuur – 1
Iets in mijn herinnering blijft vaag. En dat is goed ook. Wat ermee samenhangt of me erin bezighoudt, is me bekend. Dat is voldoende. Het werkt als bescherming. Het vage doet er toe, zeker op bepaalde momenten.
Het internaat. Ik breng er mijn dagen door; ben veel bij de pater-bibliothecaris, zie af en toe de gravin op haar landgoed paardrijden. Lezen is mijn lust en mijn leven; mijn overleven. Elke avond streep ik de dag op de kalender met spreuken af.
Op een zondagmiddag is er groot nieuws. De gravin heeft uit een erfenis een bibliotheek verkregen van meer dan drieduizend boeken met Nederlandse en in het Nederlands vertaalde literatuur; bijeen gebracht door een ongeorganiseerde bibliofiel met veel geld en een verzamelwoede. De gravin wil al die boeken naar auteur op alfabet, gecatalogiseerd, naar genre beschreven – novellen bij novellen, dichtbundels bij dichtbundels, essays bij essays – en nog wat zaken meer.
Of ik onder leiding van de pater-bibliothecaris die klus wil klaren. Ik ben in de wolken. Met de gravin is een paar maal uitvoerig overleg. Ik zit erbij en kijk, kijk ook maar bedeesd naar haar. De pater-bibliothecaris wijdt me in archivering in: een initiatierite, des rites de passage. De rector geeft toestemming om op zaterdag te gaan archiveren, zo nodig ook op zondagmiddag: de gravin schenkt goede giften aan het internaat; dat verplicht.
In één klap ben ik af van het restje verplichte deelname aan sportwedstrijden tussen internaten, bingoavonden, naar de dames bloemschikken kijken, de wandelingen per klas, touwtrekken en horen hoe ‘mooi’ de pater Engels zingt; en het verveeld rondhangen op zondagmiddag tijdens de landerige zondagsrust. Je wordt dan verondersteld je bedachtzaam te gedragen, je geweten te onderzoeken en heel aardig voor elkaar te zijn, niet te vloeken en geen onkuise gedachten te hebben; vooral niet te lezen als training voor het echte grote leven straks dat doortrokken moet zijn van gehoorzaamheid en overgave. Een rustig middagje voor God waarin je vooral niet de ledigheid des duivels oor mag kussen.
Er breken paradijselijke maanden aan. Meer dan drieduizend boeken in tientallen dozen in een ruime droogschuur met eindeloos veel lege tafels die straks vol zullen liggen met geordende boeken, prachtig van band, in soorten en maten; één groot overzicht van de Nederlandse en in het Nederlands vertaalde literatuur. Romans, novellen, dichtbundels, essays, schotschriften, vlammende pleidooien, bloemlezingen, gebundelde brieven, autobiografieën, allemaal onder handbereik als een overweldigend landschap dat je ingaat met al je zintuigen op scherp maar dat je spoedig bedwelmt door de onverbiddelijke schoonheid ervan, een mens te veel.
Zoals in dagen van koorts met moeder naast me, gaan golven van begoocheling door mij heen door het te vele als ik een titelblad bekijk, de gegevens opneem, door het boek blader en willekeurig maar op den duur gericht lees. Het wordt één grote leestijd. Lezen wordt mijn eerste zintuig. Heaven is not a place, it’s a feeling. De hemel is geen plek maar een groots gevoel.
De droogschuur – 2
Elke maandagavond nemen de pater-bibliothecaris en ik de gegevens door, corrigeert hij; en bemoedigt. De week is weekeinde geworden, het weekeinde de week, want ik werk ook zoveel mogelijk op zondag. De pater-bibliothecaris behoedt me er intussen voor dat mijn studie eronder gaat lijden. Hij maakt mij duidelijk dat het grage lezen ook maat kent, om momenten van rust vraagt, om oplading van de leeszinaccu, om soms zomaar nietsdoen. Hij benadrukt contact met klasgenoten te houden, met de leraren, ook met het aanwezige landschap om mij heen, de wolken die langsgaan, spelende kinderen op een boerenerf.
En vooral: “Schrijf elke week je thuis een brief, over koetjes en kalfjes desnoods; want waar nog geen woorden voor zijn of alleen te grote woorden, daar hoef je nog niet over te schrijven.” Na jaren besefte ik hoe aandachtig en nadenkend de pater-bibliothecaris was. En hoe verantwoordelijk hij zich voor mij voelde. Ik was zaterdag en zoveel mogelijk op zondag in de droogschuur; maandagavond bij hem aan zijn bureau of samen in de muziekhoek.
De archiveringsklus vordert naar wens. Ik blijf enthousiast met soms een dip. De gravin komt regelmatig kijken en neemt een versnapering mee; de stroopwafel blijft mijn favoriet. Zij moedigt mij aan, spreekt in bedekte termen haar waardering uit en zegt de bibliotheek al vóór zich te zien. Dan glanzen mijn ogen. Soms zitten we samen op een halfvolle tafel, is het fijn dat er niets gezegd hoeft worden, kijkt ze me van opzij aan en gaat haar hand even door mijn krullen.
Wat later nodigt zij mij van tijd tot tijd uit in haar grote, hoge kamer. Menig keer brengt zij mij danig in verlegenheid met haar trage bewegingen, hoe zij loopt of zit – haar handen losjes in de nek, haar ogen ternauwernood gesloten: alsof zij mij vraagt naar haar te kijken – zoals alleen een vrouw dat kan. Ik ga dan meestal weer gauw aan de slag in de droogschuur, heb best mijn fantasieën. Al heel vroeg had ik daar de leeftijd voor.
Vader zei ooit: ‘Leer een aap niet te vroeg klimmen.’ Ineens begreep ik wat hij bedoelde. De gravin dacht daar anders over: ik was haar krullenbol die niet zo paste tussen die biddende paters en hun wereldvreemdheid. Zij zou mij daar wat tegen beschermen, wist ik toen zij mij een zachte knipoog gaf, de zachte knipoog die ik ook terugzag in mijn dromen, vóór het slapengaan of bij het wakker worden. Haar zachte knipoog, ook na ieder liefdesspel; ik pas veertien, zij zesendertig.
Na enige maanden eindigt de archiveringsklus, bijna afgerond, abrupt. De graaf is terug van een lange buitenlandse reis. Ik zie de gravin slechts nog de enkele keren dat zij het inter-naat bezoekt. Zij ziet mij, maar laat het daarbij.
Dan, op een dag: de gravin wordt te verstaan gegeven zich niet meer in of rondom het internaat op te houden. Zij wordt dringend verzocht ieder contact te mijden; en dat zal wederzijds zijn. Zij zou paters het hoofd op hol hebben gebracht en zo indirect een kwalijke invloed binnen het internaat hebben gehad. Bovendien zou een zuster nogal onrustig van haar geworden zijn; zij had dit niet eerder durven biechten. ‘De gravin had beter moeten weten’, knort de rector: Noblesse oblige – Adel verplicht. Ik ben verbijsterd, maar zeg niets.
De droogschuur – 3
Een jaar later, halverwege de vierde klas, krijg ik langs een sluiproute (de tuindersknecht) een briefje van de gravin: dat ik over een maand haar bibliotheek kan komen zien, op zondagmiddag als ik tussen twee en vier kan ‘wegglippen’. Zij zal er niet zijn; dat lijkt haar beter. De dienstbode kan me ontvangen, weer uitlaten.
Op een zondagmorgen tijdens briefschrijftijd doe ik mijn best op een mooie brief aan haar. Ik vertel hoe blij ik ben met haar brief, dat de bibliotheek vast erg mooi geworden is, dat het landhuis in de winter prachtig om te zien is, dat ik af en toe gedichten schrijf, dat het in het internaat wel meevalt, dat ik haar kort geleden nog in Eindhoven zag maar me ongezien hield, dat ik begrijp dat zij het pad met steenslag langs het internaat niet meer neemt maar alleen nog over de eigen oprijlaan met beuken gaat, dat … Ineens staat de rector naast me en pakt de brief-tot-zover. Als versteend zit ik de tijd uit. De rector leest en herleest de brief en daarna ook enkele brieven van anderen die hij zo links en rechts inneemt alsof mijn brief gewoon past in een steekproef waar iedereen van weet. Tegen twaalf uur staat hij op en roept mij luid bij achternaam: Buschman. Iedereen kijkt op.
Langzaam, tergend langzaam verscheurt hij de brief. Dat betekent een gesprek op zijn ka-mer en een week tot hooguit een maand straf. Ik ben een maand de pleeschoonmaak-meneer. In een preek werkt hij uit wat achterbaks gedrag is, bij wat voor soort mensen dat voorkomt en hoe wij hen verre van ons moeten houden, in de geest van: de vreemde is in ons midden, de Jood is onder ons, dáár.
Op ongeziene momenten herschrijf ik de brief aan de gravin, leg uit waarom het op deze manier moet en besluit met wat ik al van plan was: ik kom niet. Haar bibliotheek zal vast zijn zoals ik mij het paradijs en een vergelijkbare hemel voorstel. Ik leg haar uit dat ik nu echter op zoek ben naar een eigen binnenwereld, dat ik even dacht dat haar bibliotheek dat zou zijn, maar dat ik door moet gaan met zoeken naar wie ik ben, wat ik wil; en vooral waartoe: ‘Waartoe ben ik op aarde?’
Een paar weken later ligt er in de bibliotheek van Eindhoven een pakje voor me. Het bevat Madame Bovary van Gustave Flaubert; zonder briefje, met alleen drie krachtige kruisjes onder aan de eerste bladzijde. Van tijd tot tijd herhaalt dit zich. Aan het einde van mijn internaattijd doe ik een gedicht voor haar in een envelop:
Het is niet
om wanhopig van te worden;
daarvoor zijn dagen te leeg,
duren nachten te lang.
Zolang ik weet
dat eb en vloed
één horizon hebben,
ga ik ervan uit
dat ook de tijd zijn ruimte krijgt
zich er in neerlegt.
Het is het laatste teken van leven tussen ons. Vele jaren later hoor ik tijdens een bezoek aan Sterksel bij toeval de ware toedracht. Zij was niet een gravin maar de huishoudster van een vicaris die voor Rome veel op reis was. Iedereen noemde haar de gravin omdat zij mocht beschikken over de giften voor goede doelen, ook voor het internaat. Wat er precies tussen de vicaris en de huishoudster speelde, daarover wordt gefluisterd. Wat er tussen de gravin en mij was, is me duidelijk; nog steeds.
Vorige vertelling: De pastoor die rookt volgende vertelling: Rachmaninov – 1