De pastoor die rookt

Lisse 1952

Op een late zondagmiddag brengt vader mij, bijna 11 jaar oud, naar de pastoor. Ik snap er niets van. Vader zegt: “Het komt wel goed, jongen. Het komt wel goed.” Hij blijft achter in een zijkamertje met een grote, donkere deur. De huishoudster sluit die.

De pastoor doet zijn best om een praatje aan te knopen, niet zijn sterkste kant, blijkt. Ik zit op een veel te grote stoel; en wacht af, doodverlegen. Dan rijst hij op, een lange gestalte, schrijdt door de kamer, blijft afgewend staan, draait zich waardig om, kijkt me lang aan. En steekt een sigaret op. De pastoor die rookt.

Hij vraagt: “Simon, hou-jij van fietsen? Van verre fietstochten maken?” Ik direct: “Ja, meneer pastoor.” – “Goed. Dan mag je naar een school waar jongens pater willen worden; en dan verre reizen kunnen maken. Je hoeft in die school, een seminarie, geen pater te worden. Het mág wel. Maar gedraag je daar als een seminarist, dag en nacht. Dat spreken wij, jij en ik, dus zo af! Goed!” Met een ineens stellig gebaar, een onontwijkbare opleggende blik. Zo!

jaar na jaar na jaar
is het me bijgebleven:
dat: zó – niet anders

“Ja, meneer pastoor.” Zes jaar seminarie waarin dit nooit aan de orde is gekomen, ook thuis niet. Klasgenoten, ze wilden pater worden, vielen bij bosjes af. Ik gedroeg me als een seminarist daar, wilde soms pater worden; omgevingsinvloed. En maakte al de zes jaren vol; kon naar huis. De repercussies volgden spoedig en ook langduren: early problems cast long shadows.

De man van Nazareth is verwekt door een Romeinse legerofficier, die inwoonde bij Maria, zoals zo vaak gebeurt in oorlogssituaties. De ingoede Jozef, haar verloofde, moest lijdzaam toezien. Uiteindelijk werd, naar men dacht, toen een geloofwaardige oplossing gevonden in: ‘Overschaduwing door de Heilige Geest’ als een onbevlekte ontvangenis. Dit werd een geloofsfeit, zoals wonderen.
Een effectieve uitwerking ervan, zeker een praktische vertaling, is om een bastaardkind priester, broeder of non te laten worden. Leef je volgens de regels celibatair, dan is een bastaardnageslacht uitgesloten. Dat is van belang, blijkbaar. Ook voor de ouders, heet dat. Een religieus taboe; er zijn er vele. Zó kunnen sommige tradities, in feite gelijkend op sprookjes, geloofwaardig blijven.

DNA-onderzoek is volop in ontwikkeling; heilzaam, ook voor ontmythologisering. Intussen groeit de aanvankelijk stille groep van kinderen van een ander, die tóch van de eigen vader blijken te zijn. Immers, de moeder had gemeenschap met twee/meerdere mannen. Wiens sperma, en dat ene zaadje ervan, wint het dan? Tsja.

 
 

Vorige vertelling: Het thuis van elders – 2          volgende vertelling: De droogschuur