Rachmaninov – 1

Het internaat, het kleinseminarie te Sterksel bij Eindhoven. Ik ben een leerling zónder roeping tussen priesterstudenten: een wereldleerling, heet dat – ‘maar’, zei de pastoor, ‘gedraag je dáár als priesterstudent.’ Dat ‘dáár’ begreep ik later pas. Wie geen roeping tot het priesterschap meer had, mocht naar huis, ik bleef. Zes jaar lang in een vissenkom (ik voelde mij een gup tussen goudvissen), vakanties om even lucht te happen, maar met het verbod om verlangend of anderszins naar meisjes of vrouwen te kijken; dus ook niet naar het overbuurmeisje Lea. Hoe dan wel?

In het bos staat een dennenboom, een oude maar kaarsrechte solitair. Daaromheen dicht struikgewas. Hier bevindt zich een van mijn favoriete plekken om urenlang alleen te zijn. Daartoe sluip ik regelmatig – zodra de nachtelijke rust, al die droomgeluiden en hier en daar het gesnurk er zijn – de slaapzaal uit, klim uit het nauwe gangraam en weet de plek, mijn bosbed, ook in het diepe duister blindelings te vinden. Ik kan het smalle pad naar die nachtplek nog altijd uittekenen; het scala aan seizoengeuren terughalen. Toen, mijn leefplek, mijn onbewoonde eiland.

Uit een boom die staat
naast een verwilderde akker
de roep van een duif
om de weerroep van een makker;
zo’n avond zonder iemand.

Hoshi Saigyo, Zenmeester, 1118-1190

De enige die er weet van heeft, is de pater-bibliothecaris, een vriendelijk ogende, zachtmoedige man met verfijnde manieren, slanke handen en licht hakkelend; sinds zoveel jaren al weggezet in ‘de biep’. Hij regelt een deken met paardenhaar. Ik stop die tussen de slaapzaal en vierde het raam weg. Hij laat die om de zoveel tijd wassen. Er worden nooit vragen over gesteld; zeker, wel blikken over uitgewisseld.

Hij komt uit een adellijke familie, oude chique, een paar landhuizen en verpachting. Bij hem thuis werd dagelijks Frans gesproken. Drie zussen; en dan hij. Het wachten was op hem, ook voor het erfrecht. Maar het loopt anders. Meer en meer wordt duidelijk dat hij van een ander is. Het zwijgen erover houdt zo goed mogelijk aan maar niet altijd stand; de pastoor komt er dan op zondagen voor langs; als in een ritueel. Ten slotte wordt besloten dat het toch maar het beste is dat hij priester wordt.

naast de kandelaar
staat een witte pioenroos –
zo stil, tot zijn dood

Kyoruku, 1655-1715

Immers, het is onder die omstandigheden het meest verkieslijk: een bastaard dient zonder vermengd nageslacht te zijn, te blijven. ‘Daartoe kan het priesterschap dienen om reden van het celibaat: de solitaire boom, diep geworteld, reikend naar de hemel, plaats biedend aan het gevogelte.’ Kardinaal de Jong, 1885-1955.

Na zijn wijding krijgt hij een seminarietaak: docent Frans. Maar, wereldvreemd als hij is, het lukt hem van geen kanten. Hij krijgt een andersoortig takenpakket, waaronder de bibliotheek met muziekhoek. Al zestien jaar, drie middagen per week. Hij leert mij om naar klassieke muziek te luisteren, Rachmaninov, Pianoconcert 2, Adagio sostenuto. Op den duur met mijn ogen dicht (toen twaalf jaar oud): een existentiële, intense ervaring. Immers, die overgave, dat vertrouwen in een zachtmoedig mens. En zo – met hem dichtbij – durven ópgaan in klassieke muziek.

diep in de dalen,
omhuld door avondnevel,
de nachtegalen

Shuoshi, geb. 1892

Soms draait hij een jazzplaatje, in die tijd ‘not done’; ons geheim. Hij kent veel vogels bij naam, hun soortkenmerken, verbindt die met hun zang, wijst naar ze tijdens urenlange wandelingen; slaat dan zijn handen voor zijn mond. Zo heb ik waarachtige, ongeveinsde verbazing leren kennen. Hij weet tevens alles van vleermuizen; die zijn al zo lang zijn dierbare nachtvriendjes. Op den duur de onze.

in het duister – ginds –
een vuurvliegje dat oplicht,
wat ronddanst, dan dooft

Zo heb ik mij op het internaat gevoeld: nooit zeker van mijn leefplek; daarmee bleef alles voorwaardelijk – op het contact met de pater-bibliothecaris na; alhoewel.

Van tijd tot tijd is hij er niet; dan blijft de bibliotheek gesloten. Hij zei een keer: ‘Dan moet ik even elders wonen.’ Bij zijn terugkomst, weken later, krijg ik iedere keer een tekening van hem; heel druk en doenerig, veel lijnen en kleuren door elkaar. Ik vind dat niet zo bij hem passen (heb dat nooit gezegd), maar bewaar ze. Ik heb er vier, mijn vier relikwieën.

Ze deden en doen me – ik schrik er nu nog van – denken aan de vier nagelwonden in de handen en voeten van de gekruisigde; tekenen van een onverdiend maar ook onbegrepen leven in lijden. De pater-bibliothecaris.

dan deze avond –
hoe het strijklicht boven zee
wegzinkt in de golven

 
 

Vorige vertelling: De droogschuur          volgende vertelling: Rachmaninov – 2