Hun nachten. De tijd breekt aan om bij te komen, zij daar, ik thuis. Ik fiets van het tehuis naar mijn thuis; en straks weer andersom. Het gebeurt wel eens dat ik niet weet waar ik naar onderweg ben. Ik hou dan de richting vast en besef ineens: ‘O ja, naar thuis.’ Thuisgekomen eerst een kop koffie. Vroeger, drie jaar geleden, samen met mijn vader. Hij was boswachter, specialiseerde zich in vleermuizen en uilen; en een paar nachtelijke roepers, vogels die opgeschrikt werden; of prooi.
Als een kraanvogel
in het moeras, plotseling
één luide schreeuw geeft,
alle watervogels gaan,
opgeschrikt, aan het roepen.
Saigyo, Zenmonnik, 1118-1190
Mijn vader, een eenzelvige man met een diepe stem die iets van het onpeilbare had. Hij sprak altijd in korte zinnen. Ik wist niet beter. Mijn moeder overleed toen ik vier was. Ik heb nooit gehoord waardoor. ‘Dood is dood, zo is het leven. We zijn als egeltjes. We weten nooit waar en wanneer we doodgaan. Meestal zomaar ergens. Zonder anderen.’
Hij zorgde vanaf toen voor mij. Zoals nieuw leven begint, bij toeval. Ergens maar voor lang. Totdat ik mezelf kon redden maar ik geen enkele reden had om weg te gaan, om bij hem weg te gaan. Hij had het daar nooit over. Elke morgen aan het ontbijt vertelde hij over zijn nachtvogels, nieuwe vragen, een nieuw geluid en luisterde aandachtig naar verhalen over mijn nachtmensen. Hij legde nooit enig verband tussen hen. ‘Mens en dier zijn van geheel andere orde. Onthoud dat voor eens en altijd; welke onzin je ook verteld wordt.’
Vanuit het donker
van de vroege voorjaarsnacht
komt heel voorzichtig
het eerste klare fluiten
van een merel in de morgen.
J. van Tooren, 1900-1991
Sinds vader ooit zei
dat vaak eenzelfde vogel
het morgenzingen
rond ons huis begint, lig ik
vanuit de nacht te wachten.*
In een paar weken tijd onttakelde zijn lichaam, dikke-darm-kanker. Hij noemde dat ‘al die rotzooi in me’. Hij had veel pijn maar nam dat voor lief. ‘Uilen hebben ook geen pillen bij de hand, vleermuizen kunnen zomaar neervallen, helemaal uitgewoond.’ Op een dag kon hij zijn bed niet meer uit. Ik ben naast hem blijven zitten; verzorgde hem, voor het eerst in ons leven. Mijn vader. Zijn laatste uur. Ik zei: ‘Vader, je bent een goede vader voor me.’ Hij: ‘Mooi, Loetje, laten we het daarbij houden. Ik blijf je vader.’
Hij keek me – eigenlijk al elders – van opzij aan, legde zijn hand op mijn hand die op zijn linker bovenarm lag; en stierf. Hij reutelde nog wat, heel licht, ontspannen. Ik verstond niet wat hij zei, misschien zeggen wilde. Dat wist je immers nooit bij hem. Dat mompelen van hem kende ik van jongsaf aan.
Zoals die keer dat hij wél heel duidelijk zei: ‘Vogels zingen elke morgen op hun best. Wat er intussen met ons gebeurt, staat daar los van. Ze hebben eigen vragen; die verstaan wij niet. Dat is ook maar beter, we hebben er toch geen antwoord op. We zouden er geen raad mee weten. En wat dat zeggen wil?’ (Immers, hij kende al hun angstkreten, dat laatste gesmoorde geluid, dat wegvallen uit het leven, uit hun vogelbestaan.) Dan ging hij op in zijn gemompel, zoals waar het écht om gaat in het ruisen van oeverriet.
Zomaar uit het niets,
dicht bij het open water,
breekt uit ruisend riet
een onbedaarlijk tjikken
van de kleine karekiet.
Het is dan of er gezegd wordt wat niet verstaan hoeft worden. We kunnen zeggen dat we daardoor waar het ten diepste om gaat, niet konden verstaan; we luisterden wel. Onze verlegenheid om het niet verstaanbare lijkt het ergste wat een mens die een ander wil helpen, kan overkomen. Het enige dat kan helpen is om desondanks goed, aandachtig, open, zou ik zeggen, te luisteren. Dat wordt zeker door die ander opgemerkt; en daar gaat het dan om; althans, meestal.
* Een antwoordvers (JvT-SB) in: Hoog uit het blauw ― Tanka, J. van Tooren en Simon Buschman, Meulenhoff, 1995
Vorige vertelling: De nachten 1 volgende vertelling: Een rustplek in de tijd