Vroege dementie
Voor Ayalah Aribo Boas, 1936-1985
Die middag zag ik
een grauwe merel sterven,
langzaam opgaan in het niets;
het had iets groots:
een leven achter de rug,
er niet langer hoeven zijn.
Ayalah beseft het, op de momenten waarvan zij niet meer weet hoe die zich tot elkaar verhouden. In haar woorden: ‘dit voor even of is het toch dikwijls?’: en: ‘wanneer je ineens op uiteengejaagd wild gaat lijken’. Werkelijkheden gaan door elkaar lopen. Niet jij maar iets neemt de regie van je over, doet het anders lijken dan het voelt. Het voelt niet meer aan als waarop het lijkt.
Je ademhaling, ja, die valt je op. Dat is het laatste wat je verwacht; vooral het inademen bevreemdt je ― het is of de behoefte aan lucht van elders komt, door een zijingang een onderdak zoekt. Je spert je ogen er bij open of die doen dat ondanks jou; of toch buiten jouzelf om? Je recht je rug maar zoekt een houvast, je wijst, pakt vlug een stoel, je steunt op de tafel. Je doet beide ogen dicht, verschrikt weer open; róept; maar wat? in vredesnaam hoe? naar wie? iemand die terugroept? Dan is het stil.
En die windstiltes,
hoe ze lijken te blijven –
iets van eeuwigheid krijgen;
hoe het haar ontging:
het huis waarin zij woonde …
daar doelloos naar haar bed zocht.
Ayalah maakt aantekeningen in een boekje met leren kaft, herleest ze of een ander haar die schreef in andermans boekje met háár leren kaft. Soms slaat zij er krachtig mee op de achterdeur om zichzelf naar ergens toe een doorgang te verlenen; naar buiten gaan, desnoods in de tuin vol struiken verdwalen, natregenen of daar in het schuurtje gaan slapen. Of zomaar in de lach schieten; en dat amper weten, niet beseffen waar het over gaat, met wie je het uitbuldert, aan wie je een snelle knipoog van verstandhouding geeft. De ander, een jij-daar. Namen lopen elkaar voor de voeten, klinken anders, roepen wantrouwen op; geen herkenning meer.
De oceanen,
een wereld maar sterfelijk,
ook de bergen zijn kwetsbaar;
het valt te vrezen:
het zeewater zal zinken,
het groen van bergen verdort.
Anoniem, 500 – 1000
Zij kan soms zo vertrouwelijk tegen mij aanzitten, haar hoofd aan mijn schouder, haar beide handen op mijn arm. Haar ademhaling die tot rust komt. Zij kan dan even wegdoezelen.
Dan zit ik doodstil zodat zij er onbekommerd kan ‘zijn’. Ik ken de geur van haar hoofdhuid, ken haar geaderde handen, weet hoe zij ademt, ineens opveert, vloekt; me aankijkt, met verwildering om wat ik haar zou aandoen; waarom toch?
Diep op de bodem
van mijn spiegel woont een beeld
dat mij plots zo vreemd aankijkt;
hij, de oude man
die ik niet ken – zijn ogen
houden de mijne strak vast.
Kakimento no Hitomaro, Japans Keizer, 680-700
Foto: Marianne Kieft
Het vroeg dementeren. Het dieper, ten slotte het diepste vergeten: het vervluchtigen, het onteigenen van ieder besef – het volledig vervagen in het weet hebben van jezelf. Het er desondanks zijn, een existentie blijven.
Wij kennen de wind
geluiden toe, geven naam
aan een bedachte wereld;
ook een vlaag kilte
uit een bergengte hoort thuis
in een onvatbaar Concept.
Sojun Ikkyu, Zenmeester, 1394-1481
Ayalah en ik kunnen er –soms nog– over praten, maar momenten slechts; zij in haar laatste rustplek in de tijd; en ik terwijl die tijd, gerafeld, zich in haar oplost; er straks niet langer meer zal zijn; ook zij niet meer als ‘Ayalah’.
En daarin dan zullen sterven; dat niet beseffen, zonder van wie wetend afscheid te nemen, zonder iets liefs, wat zij zo heerlijk spontaan kon, te zeggen; dat met haar verlegen glimlach, met een klein handgebaar en knikje tot zegging te brengen.
Diepweg in zichzelf
beweegt zij een paar vingers
en lijkt daarbij te knikken;
een lieve groet? – of slechts
wat ik er nu in wil zien:
een teken uit haar wereld.
Foto: Pierre Emanuel
De zes gedichten zijn sedoka’s: een dichtvorm, ontstaan samen met de tanka (waka) omtrent de vijfde eeuw; ze heeft zes regels met meestal 5-7-7-5-7-7 lettergrepen. De sedoka ontstond als een lied.
Vorige vertelling: De nachten 2 volgende reflectie: Krimpend leven