1
De morgen zet zich
op een ondertoon van herfstig bruin
vast in grijzige contouren
in vlagen wind geven vogels mee
de wolken gaan gestaag
takken komen vrij, steken als staken
uit een slanke beukenstam
die tussen zerken staat te gloriëren
de snoepjeskraam is dicht, hoewel
— het loopt pas tegen vijven
de stadswal oogt oudgroen
van mos en muurkrulvaren,
die schimmelgeur ervan.
2
Er gaat een man een vrouw
zigzaggend snuft hun hond
de ophaalbrug blijft neer
een schilder schuurt plamuurt en verft
met tergend trage streken
de slotgracht, stilstaand water
klassiek: twee zwanen tussen kroos
— moeder, na de passant ’n kind — ik —
dat desondanks zijn afkomstnaam
geen dag te dragen kreeg, er ook geen
weet van had — het desondanks besefte,
dat later pas ontrafelde, het fatum; het
toen tóch anders bleek te zijn.
Vorig gedicht: Hermetisch volgend gedicht: Dood noch leven