Dood noch leven

1

Een hellegang op het netvlies:
de woestijn zindert,
een zwiepend kleurenpalet
op oude heuvelbastions,
vervallen — maar
van geen wijken wetend,
staalblauw de lucht

nergens de kikkerkrampen
in het nachtenlang kwaken
uit vijvers,
het ontoereikende ervan

valig stil rondom, eindeloos
maar stap voor stap
het autistiform staccatoschuren
over steenslag, rotsformaties

de staande hitte
op plekken ruwig zand
mijn eigen bloedklop
de greep van droogte
op mijn keel, gaan —

rustplekken, nee, geen languit
liggen, geen draagzakwater,
geen genieten van het zicht.

 

2

Groezelige ketenflanken —
een stoffig grijze geur,
de uren overdag
kennen geen verschil in tijd,
blijven zonder onderscheid
— wie in gedachten
een eigen weg wil zoeken

die gaat, verdwaalt voorgoed,
vindt slechts een labyrint
van onvermoede angsten
dorst en finale moedeloosheid

omzien heeft geen zin
schreeuwen heft zich op
laat geen echo na
valt onthutsend stil

het is dit: dood noch leven,
aan alle taal vooraf,
het zwarte gat
zonder het onvatbaar niets
als tijdelijk houvast;

uit zichzelf ontstaan, eerder
in het landschap opgegaan dan
elke eerste scheppingsdaad.

 

3

Want die het landschap leest,
aanvoelt, er aan raken kan,
vindt intussen (onvoorzien)
bestaansgrond, oude grond
om op te staan, vooruit te zien

hupt danst springt erop, leeft
buiten elke orde en gevaren om,
weet en laat het toe:
dit is het, opnieuw
— dood noch leven; zindering

waarna de nacht, nacht na nacht
een uitgespreide sterrendeken,
bevreemdend open ademhalen
dat iets suizends heeft, ontroert

— tot je beseft waar wie je bent,
een stipje in dit universum.

 

4

Het is geen anoniem gebied
dat toelaat, tegenhoudt
opveert omziet, tekens geeft
of beredeneerd reden vragen
achterhoudt, een en al woestijn.

Dit alles zindert, koelt dan af — is —
roept niets meer op noch overdenkt,
zwijgt in nutteloze monologen
die geen podium behoeven:
durf lang uitzien over verten —

de inertie ervan draalt en smeekt;
dit tijdverlaten landschap, de duur
die je doorbrengt in er zijn
’t doet je sterven; en je weet ’t

— de dood is hooguit uit te stellen,
misschien zelfs mild te stemmen.

 
 

Vorig gedicht: De ophaalbrug          volgend gedicht: Zwerfkeien