Het thuis van elders – 2

Toen ik in die berm wakkerschrok, had ik de zekerheid dat alles anders was geworden. Ik stapte op de fiets, reed op goed gevoel regelrecht naar huis als in een krachtig besluit. Dat er, eenmaal thuis, door vader en moeder of een broer of zus niets van opgemerkt werd, verbaasde me niet; of liever, dat vatte ik op als een fikse bestraffing omdat ik ‘dit thuis’ niet als het mooiste en veiligste in mijn leven had opgevat. Immers, daarginds was er de berm, het terzijde. Het elders.

Het fietspad voert me
naar de ondergaande zon;
zij zinkt stilaan weg
– in haar zomerrode gloed –
áchter het dorp waar ik woon.

Uren later, in bed, beving me ineens: ‘Simon, schaam je dood om zo te denken.’ Ik wist niet waarom, maar vond het wel terecht. Dus besloot ik om voor altijd wakker te blijven en elke minuut ervan me te schamen. Zoals een kip die door alle andere in zijn nek kaal gepikt wordt; dat lijfelijk ondergaat. Dat beschamend kale roze dat zo vervelend zeer doet, zo schrijnt.

In deze wereld
is enkel schaamte en verlies,
zo zou men denken;
ervan wegvliegen kun je niet,
niemand van ons heeft vleugels.

Yamoe no Okura, 660-733

Schamen is voor mij mijn ogen heel hard dichtknijpen, niets in mezelf dan alleen donkerte toelaten. En daarbij met twee handen wisselend hard en zacht aan mijn haren trekken. Dat doet vreemd zeer, is ook tergend pijnlijk. En me zo bekend, zo alledaags. Of steeds een ander en vooral de ander die je niet kent maar in je buurt is, je zoiets aandoet; je beschamend kleineert. Terwijl ik me om het minste en geringste schaam, weet ik dikwijls niet wie mijn beschamer is; neem wie ik niet ken – een ‘die daar’ – aldus voor lief. Immers, ik kan er niet omheen.

Schamen is hoe allerlei mensen neerbuigend naar me kijken. Ze trekken zich daarbij niets van me aan. Ik heb er geen enkel verweer tegen. Ik ben hun ding geworden. Ze bepalen zelf of en hoe ze me uitlachen, luid of besmuikt, schaterend en dikwijls vals – en daarbij dat vale gevoel of ze mij daarbij alleen als voorwerp nodig hebben.

Door zo naar me te kijken, kunnen ze me uitlachen, naar me wijzen met al die lange, uitgestrekte wijsvingers: zie, die daar. En ze zien wel wanneer ze ermee ophouden en weer verder gaan, maar hun echo blijft. Ik zou intussen weg willen rennen, me in een eikenbos of struikgewas verstoppen, windvlaag worden, een onopvallende geur. Een stikdonkere nacht zijn. Maar dat lukt me ook al niet; niksding dat ik ben. Trouwens, dat heb ik wel vaker over mezelf gedacht.

Hoog in de linde
bleef het nest voorgoed onaf;
geen van de eksters
liet zich er nog zien – een plek
waar nieuw leven had gekund.

Het verbaasde me de volgende dag dat ik weer zomaar wakker werd. Het regende. Het gestage geluid ervan op de dakpannen troostte me; hoewel ik niet wist wat die troost op dat moment inhield. Ik had er wel een gevoel bij. Het gestage geruis dringt zich niet op. Het komt voetje voor voetje dichterbij met een lichtheid die neerbuigendheid van haar zwaarte ontdoet. Dat gestage geluid gaat een beetje, en beetje veel bij je horen, gaat ín je wonen, ontfermt zich over je – maar laat het daar ook bij.

In de schaduwen
van huizen verliezen ze
hun glans en kleuren;
dat zonovergotene,
opgetogene – zomer!

In ieder geval, al luisterend kon ik me eraan overgeven; het werd een geluid van ‘elders’ en van dichterbij, van buitenaf maar ook naast me. Het was dáár en onder handbereik. Ik hoorde dat geluid niet alleen als regen, het werd me vertrouwd; zoiets. Of het ergens in mezelf regende, niet alleen elders meer; en dat het dat bleef doen. ‘Tja, een levenslang regenen. Het leven hoeft me niet meer toe te lachen. Laat het zo maar blijven regenen’, dacht ik ferm. En toen was het ineens weg. Ik stond op. Weer een hele dag te gaan.

Het heftig ruisen
van oude populieren
neemt langzaamaan af.

 
 

Vorige vertelling: Het thuis van elders – 1          volgende vertelling: De pastoor die rookt