Déja-vu

Misschien — vaderpassant — ben ik
voorbestemd voor de woestijn,
heb ik een leven te gaan
van oase naar oase
met slechts een deken ter overnachting;

het eeuwig oude landschap
dat elke dag ervan getuigt
ligt open voor mijn vragen — maar

een antwoord, ja of tegenspraak
bestaan hier niet — en zullen dat nooit —
zandstormen wel;
de zinderingen houden aan
zolang het zonlicht heerst,
begoochelingen schept.

Glooiingen in heuvelflanken — ginds —
tenderen naar geheimenis, mystiek;
het uitzicht schuurt zich vlakker gladder uit
in windbeladen vlaktes: dit buitentijdse
déja-vu die verte en nabijheid kent; en stilte
— ontredderd en beladen, me soms wat veel.

Allerlei sporen leiden naar de plaats
waar om een weinig water
elk leven wordt gewaagd
en dan het uur van verder gaan
voor dagen tegenhoudt;

de scherp gerande rotsen
ravijnen en skeletten
zijn tekens van een taal

die niet bestaande wegen gaat
en aan de tijd ontstijgt
(het sterven eenzaam maakt)
terwijl de avond valt
— de koelte nachtkou wordt —
ik nog een slaapplek zoek.

Toch ben jij in mijn buurt — blijf
jij mij bovenal: passant maar ook
de goede vader van mijn woestijnen,
de man, in onderduik, op weg;
jij zag reikhalzend naar haar uit,

een vrouw van smarten, een leeuwin,
maar ook geschoktheid, WO II;
de moeder die mij baren zou,
bij wie ik veilig achterbleef;
want jij week uit — voor levenslang —

en dacht jezelf in mij als teken van je
hier-en-nu blijvend in haar na te laten?

Het eeuwig oude landschap
ligt open voor die vragen, en echt:
verder nog niets — nee, nu nog niet.

 
 

Vorig gedicht: Deze nacht          volgend gedicht: Je klare stem