1
Er zijn van die dagen nachten weken,
vooral ogenblikken daarin,
die me opzoeken, in de buurt blijven,
uitstijgen boven wat er plaatsvindt;
dan wordt heel eenvoudig ontvouwd
hoe in het stilste van wat me zo lang al
bezighoudt, aangeraakt kan worden
— de vijftien nocturnes van John Field:
je stem die wat verstrooiing brengt
in mijn verscheurd soms zwak bestaan,
in wat verwart, verzwegen wordt;
of dat je in een zwijgen valt, struikelt
over wat nog aan mijn voeten ligt,
onuitgepakt maar overduidelijk
een smeekschrift, aan jezelf gericht,
het leven danig in te korten.
2
Want soms verrast het ons
— — in een uitgestelde zonsopgang
na een lang bewolkte hemel,
een oogopslag of plotse vogelroep
die weemoed kent, tot zingen komt
dankzij een zoekgeraakte stilte — —
dat iedereen op trektocht gaat, of
het druk heeft met verhuizen — weg.
Het gaat om wat er blijven zal
— de dageraad, woestijnen, angst,
musea, steden, verhalen, tederheid,
en wat me aan dit leven houdt
door hoe we bij dit alles horen
als bij de dooi na winterkou:
je klare stem, ofschoon doorrookt
van meer en meer ontheemd geraken.