Dichtbij veraf

1

Om de zoveel tijd
is er zo’n winterdag
dat de tintelende kou
om een fietstocht vraagt;
we trekken door dorpen landerijen
van vergezicht naar vergezicht
drinken met rode konen

warme chocolademelk
hebben het over school, de ruzies
wat dwarszit of nog tussen ons blijft;
dan de volle erwtensoep
de afwas met elkaar
een uurtje ’t mens-erger-je-niet
welterusten; ik een boek.

 

2

De kalme avonden,
op den duur zonder gesprek
of wat we wilden — met elkaar;
jij was tevreden voor het leven,
ik hunkerde naar vergezichten;
’t kwam ervan: ‘Ik wil niet weg,
maar kan niet langer blijven.’

 

3

Om de zoveel tijd
keer ik terug
naar de verder weg gelegen huizen
waar jullie stemmen nog in klinken;
al die buurten ademen die tijd
de postbode rond hetzelfde uur
de bomen hoger, ouder geworden

voortuinen danig herschikt
er spelen kinderen diefje-met-verlos
en brommers werden opgevoerd
later op de avond
raakt alles uitgestorven
gaan er lichten in de kamers aan;
knik ik woningen welterusten toe.

 

4

Na een doorwaakte nacht
loop ik langs zee tot aan de haven
de branding rechts van mij
wacht bij verweerde aanlegsteigers
— het wachten dat me eigen werd —
en ga weer landinwaarts,
naar steden, lege pleinen.

 
 

Vorig gedicht: Tijd en zicht          volgend gedicht: U nu