1
Het is me wat:
een levendige zomer,
vooral vanuit verlegenheid
dat ik er middenin sta,
die trage, zoele regens ken;
daarachter winter, verkleumde woorden,
anderen die intieme vragen stellen
over wat hindert of louter vloeibaar is,
een blik, gedoemd tot zwijgen — dat alles
buigzaam en vertrouwd doen worden;
ik woonde ooit in steden van gesprek,
huur daar sinds kort een niet te ruime kamer,
haal adem, leef — ervaar wat er gebeurt —
dicht bij een heide met een vogeluitkijkhut.
2
Het open land, wind, rotganzen in hun vlucht,
mijn zolderramen mossig groen, een dakterras
en ik — ja, altijd nog — reikhalzend onderweg
naar een voorgoed in mijn woestijnen;
soms schrijf ik over afzien, ochtenden, oases,
de sterrenluchten — o, die vergezichten, over
een alleenheid die zich niet benoemen laat;
en steeds: de teksten aarden nog niet echt,
want blijven zo voorlopig, ietwat kleingezind,
missen waar hun lucide oorsprong ligt;
immers, het is zoals het in mijn jeugd al was:
hoe wat ik waarneem zich bezint, dat doet zodat
er tijd en zicht ontstaan bij gratie van gesprek dat
grounding geeft, verhaal wordt; en tenslotte: wij.
Vorig gedicht: Het Hooglied volgend gedicht: Dichtbij veraf