Die dagen

1

Het alledaagse groen
van struiken en gedachten
over wat er niet toe doet;
de sperwer jaagt, gewas gedijt,
een schrille, onverhoedse kreet,
de boer gaat koeien melken;

zicht op de floerse horizon
neemt af, vervaagt,
de schemering wordt bleker,
het maanlicht flets en onbezield;

kamperfoelie — avondgeuren,
gras, gemaaid in fraaie banen;
en intens de vogelzang;
een oud, verzomerd bos
dat donker wordt van nacht;

jij vertelt gehaast verhalen
die elkaar voor de voeten lopen;
sterrenbeelden bij halve maan,
jij raakt hun zeggende namen kwijt

— en jij je dan gewonnen geeft;
tja, of je een uiltje knapt; of je
al jaren aan jezelf lijdt; en dat
opnieuw moet doen; ’t aangrijpt.

 

2

Jij en ik, broers, maatjes,
een en al oog voor elkaar
— en alles tussen ons —
kijken in een leunstoel
vrijuit om ons heen;
de zomer houdt zich in;

populieren aan de vaart
— we weten bij benadering
wanneer het grote ruisen
aanvangt, ons ontroert,
ons in beslag zal nemen

en dat het binnen oorbereik
wegsterft als een onvoltooide tijd —
jij ziet het aan,
wend je niet af
hoewel het laagstaand licht
je oogopslag verblindt,

je onderuit laat gaan;
elk woord, gebaar verwaait,
je wiegt je onontkoombaar weg,
wijst soms jezelf wat achterna
naar waar je ooit om sterven wilt;
je geeuwt intens maar ondoordacht
— bent er niet meer.

 

3

Voor de vuist weg
beloof jij jezelf
ergens — je wijst omhoog —
zonder te weten waartoe:
sierlijke go go danseressen
langs een omgeleide marathon

een oud maar glooiend
adembenemend landschap
met vervaarlijk korte bochten
vogelnesten, windbestendig
in dit druk bezochte oeverriet

wat slimme leugens
en pleidooien van klassieken
om ondoordachte daden te ontgaan
— oevers en huizen aan een vaart
waar diep geladen schepen
almaar méér om deining, diepgang

vragen, een sneeuwuil in het pand
dat jaren al — van kindsaf aan —
op instorten staat, op
bevrijdend, grotesk instorten staat
totdat de dag afhaakt — voorgoed —
en jij ook niets meer roept vloekt;
het regent — zelfs in overvloed.

 

4

Jij bent een vlieg
die rondvliegt, vliegt

van felle kleuren geuren houdt
vaak ook in volle vaart

tegen huizenruiten ketst
en uitgevloerd, fiks verduizeld,

een onderwaartse duikel maakt
gods ruim bemeten leegte in

nog meer naar binnen slaat
dan jij je ooit bewust was, werd.

Jij bent een vlieg
die rondvliegt, vliegt

strapatsen maakt waar menigeen
beduusd bij stil blijft staan

of je de toverleerling in jezelf
hervindt — tot leven roept bemoedigt

het publiek van ver stroomt toe wordt
uiteengedreven geslagen weggejaagd,
maar keert in grote getale terug.

 

5

Je vraagt me in een goed moment:
zie naar mij om,
ik vlieg hier in het volle niets
maar rond en rond en rond
— want jij alleen doet er nog toe.

Die dagen zoek ik jou veel op;
we drinken koffie thee, lezen de krant;
jij bent een elders, hoort me aan
en kijkt of ik wat koeterwaal.

Dan, langzaamaan:
jij was een vlieg die rondvloog, vloog,
nu even stil durft zitten, vleugels
pootjes kuist, ontdoet van zoveel leed

en wat voorgoed in elders blijft —
niet in medische verslagen vastgelegd,
een oprechte poging je recht te doen,
om teruggebladerd te worden en
zo je ontreddering te onderbouwen.

 

6

We zitten aan de waterkant,
de lucht strakblauw; en volop zon.
Jij vraagt me hoe het met me gaat.

 
 

Vorig gedicht: Ter voleinding          volgend gedicht: Mare