1
Goten lopen over
bliksem en het aardedonker —
bassend trekt de donder weg
de straten zijn ontvolkt
nergens vogels meer —
het raadsel van dit uur
daar de stilte anders aandoet
een uitsnede in de tijd
een open plek in deze dag:
schaduwwerking
van de rijtjeshuizen —
ten teken voor de overkant
dat de schaduwen zich daar
in hun achtertuin bevinden.
2
Tot roeken weer roepen
in tussenstiltes die vervluchtigen
door ’t overdadig tjilpen van mussen;
er gaan allerlei deuren open
honden blaffen luider feller langer
of daar enige reden toe zou zijn
maar — je weet het hier maar nooit
een moeder aan het keukenraam
kijkt naar de opgeklaarde lucht:
haar baby
— een andermans kind —
begint tot rust te komen
het lijfje schokt nog lichtjes na —
straks doezelt het weer in ’t wiegje.
Vorig gedicht: Eigen ruimte volgend gedicht: Het Loiredal