1
De rivier links of rechts —
er is in deze fietstocht
van een dag of tien
geen verdwalen bij,
zelfs niet bij mistroostig weer;
alle tijd
om zorgen van me af te zetten
en bij ontstentenis ervan
de koelte van een valwind
over mijn gezicht te voelen gaan;
of iets zich van me vrijmaakt,
eindelijk mijn hand loslaat,
niet opvallend of verlegen
zeker geen terloops gebaar
om een moment alleen te zijn,
neen:
het heeft zich uitvergroot:
hoe verdichtsels overrulen
wat verzwegen dient te blijven;
daarom blijf ik moeder trouw
in haar angsten, schaamte, sterven
— bevrijd van wat ons lang onthouden
werd: samen praten over hem,
zijn foto ergens in de linnenkast.
2
Het landschap valt uiteen, vervlakt,
heuvels en kastelen lossen op —
ik zit weer bij je in de keuken:
je bent nu een en al oog
voor de pannen op het vuur
en je neuriet voor je uit;
ik zag zonder het te weten
dat jij véél om mij niet zegt,
zelfs voorgoed de wijk zou nemen;
en, wat jou toen tegenhield.
‘Ga maar even buitenspelen,
een frisse neus doet je vast goed.
Je vader komt zo thuis,
misschien had hij ’t niet — vandaag;
ik roep je als het bedtijd wordt —’;
want:
het Loiredal, geen opgelegdheid,
geen vervlechting rondom jou;
ik blijf je doodeenvoudig trouw
in al je angsten, schaamte, spijt,
je sterven als bekentenis — jij
— bevrijd van wat ons lang onthouden
werd: samen praten over hem,
zijn foto ergens in de linnenkast.
Vorig gedicht: Doezelt weer volgend gedicht: Durend, het moment