1
Of zij eigen voegen heeft die zich
langzaam maar gestaag bijvijlen
tot donkerte, de schemering zet in:
schaduwen in hun verste lengte
langs een herfstig populierenpad,
koeien grazen nog, onaangedaan,
geluiden die de dag z’n aanzien gaven
— een kloosterdeur bedachtzaam toe,
duiven, koerend, een ruzie bijgelegd,
twee doden uitgeluid — nemen af;
geuren die we als van ooit herkennen
spreken onze vroegste kindertaal
in magische reizen van herkenning —
een pelgrimstocht naar wat voorgoed
onteigend leek te zijn, toen weggedaan
— het reisverslag met foto’s folders.
2
En dan het zacht, steeds gezocht moment
dat zwerfkeien in dit landschap — ook
huizen, dorpen, kerken, flatgebouwen,
wat ons bezighoudt, ontloopt, vervult
of in goed vertrouwen bij jou schuilt,
ons gebeurde of onbesproken blijft —
dat zwerfkeien zich weten te verhullen,
opgaan in de volle volte van het duister,
ongeziene wegen gaan, elkaar begroeten,
— in wat nacht heet urenlang vertoeven.
Want dromen, jij, verbeelding, ik, illusies
roepen op wat alle gronden lijkt te missen
of onbestaanbaar heet — maar maken vrij:
zwerfkeien in een soeverein gebied
waarin wij als bij nacht verdwijnen
en niet meer van ons laten horen.
Vorig gedicht: Dood noch leven volgend gedicht: Het Hooglied