Vroeg in de morgen
zitten twee kauwtjes
op een diep gegroefde eikentak;
in de dunne vrieswind
kijken ze soms dezelfde kant uit
of keuvelen wat:
… het weidse winterlandschap —
al meer dan een week
onder een stevig pak sneeuw …
… de akkers één groot laken,
het weiland — hierzo, onder ons —
doortrokken van hazensporen …
Intussen is het daglicht
transparant wit, breekbaar bijna;
in deze onbekommerdheid
maken wij een wandeling waarin
een lang bezwaard gevoel ons blijft
— het ontroostbare in onze levens:
ons jij en ik, ons levensfatum, een
ooit = nooit — vaak heeft ’t lot niet
meer in huis dan wat ’n getto biedt.
Vroeg in de avond zitten de kauwtjes
er weer of nog, dromen weg, knuffen
wat; zoeken dan hun nachtplek op.
Vorig gedicht: In je buurt volgend gedicht: Reigers