De vleugelslagen,
breed en diep, lange staken
onderlangs het lijf,
de hals gekromd — plots een schrèts
die de schemerstilte klieft.
Bij de eerste vorst
trekken purperreigers weg,
de blauwreiger niet;
wat toch dat-ie blijven wil?
— kiest voor overwintering.
Jij leest een roman,
je rug aan een waterwilg,
kijkt soms even op;
in stastand steeds die reiger,
de kop alert geheven.
Hoog uit de bomen
kokkerende lokroepen,
nestenvol jongen;
ouders vliegen af en aan,
samen nu — straks weer alleen.
In heel het weiland
— de hals diep in de schouders —
die ene reiger;
de lucht loopt dicht met wat straks
alles aan het zicht ontneemt.
Vorig gedicht: Een wandeling volgend gedicht: Zie nu, sneeuw van hier