Eigen wegen

Reizen. Uitgestrekt de steppe, werelden aan wolken,
rivieren, meanderend naar zee, een jong beukenbos,
met of zonder regens, namiddaglicht van elk seizoen
― steeds weer grensverleggend, bijna niet te kaderen.

Een onbetreden landschap ís er, bestaat niet, ’t blijft
zonder naam, schuilt zich nergens achter, nee: ademt
dag en nacht uit-in; jij en ik monteren de taal, horen
vogelzang, bemeten de toendra’s tot aan de horizon.

Rood: niet de kleur maar ’t woord waar ’t voor staat,
oleandergeur bewerkt — zomaar — wat nergens terug
te vinden valt — zoals een mijmering die ons ontgaat.

Geen landkaarten meer — ga eigen wegen achterna,
’t nu laten gebeuren: de zon voelen op heel je huid,
koesteren wat dat je doet in die jij bent ― in reizen.

 
 

Vorig gedicht: Kauwtjes          volgend gedicht: De branding