Een grijzig moment,
twee kauwtjes in de miezer
van een zomerdag;
maar even onverdroten
struinen zij de tuinen door.
In een zwermduik laat
de vlucht flink van zich horen,
een kakofonie;
samenspel spat er van af
— en plots zijn er weer paartjes.
Een verdwaald vrouwtje
zoekt ten leste een toevlucht
in een kolonie;
alle storten zich op haar.
Het lijfje aan de slootrand.
Dichtgesneeuwd, zo wit,
kauwtjes in hun vederzwart,
deze avond lang;
soms vliegen ze wat in ’t rond
om de tijd wat te verdoen.
Zie die twee oudjes
op een afgedankte eg,
dit winterlandschap;
vlagen sneeuw, de voren diep
— allengs boet het daglicht in.
Vorig gedicht: En knikt volgend gedicht: Eigen wegen