En knikt

1

Dit wit — het enig wonder
van beperkte duur
de late dooi zet in

een veldeik raakt vervuld
van helder lentelicht
de sneeuw verliest terrein
de akkers worden akkerland

de voren komen vrij.

 

2

Van vroeger kennen wij
die ruime inzaaizwaai
de boer in het verschoten blauw
— zijn schaduw aan zijn zij

met vaste regelmaat wat tijd
voor koffie, water, thee; dan weer
voortvarend aan de slag

per stap steeds eerst ’t linkerbeen.

 

3

Dagloners legden zich
gelaten neer — wij moesten wel —
bij krachtige machinerie
werkloosheid sloeg toen toe

de voren waren eerder al
bedreven dicht geëgd
het groene waas kwam door

de boer beloopt ’t land; en knikt.

 

4

De winter is voorbij — inmiddels
wekenlang, de sloten strak
de schuren opgeschoond
het nodige hersteld

het vee ging vroeg van stal
de wei in — uitgelaten —
het leven kwam op gang

nu nog de graven kuisen.

 
 

Vorig gedicht: Figurant van taal          volgend gedicht: Kauwtjes