1
Nergens ligt de stilte
zo lang
zo breed en diep
als in een eeuwenoud beukenbos
met banen nazomerzonlicht
het raakt aan vergetelheid
die zich avond na avond
feeëriek in nevelsluiers hult
aan geur van bruinverkleurend mos
bij windstil weer met soms een bries
— het uur van krachtige sagen met
geluiden, echoos van verdoolde wezens
aan, aan — onverminderd
verder gaan, jaren, decennia
gedichten, verhalen maken, opnieuw
ter hand nemen, omkeren
in de volgorde van hun ontstaan
laten stuiteren op een ondergrond
van geplette, nogal luie taal
— dan weer geschrokken weggedaan
vanwege een handvol metaforen
die al generaties hebben afgedaan.
2
Ja, zo lijkt het,
van bovenaf uitkijkend
over meewiegende korenvelden van toen
nu een uitgestrekte bouwput,
ginds een afgedichte vuilstortplaats
met hier en daar — maar ’t groeit al dicht —
wat flarden overhaaste aanplant
van meidoorn kruidvlier lijsterbes
en verder weg zwart-wit gevlekte geiten
op strak omheinde percelen
die — veroordeeld tot elkaar —
de ruwe najaarsdagen
in weer en wind vergrazen, grazen
zonder besef waarvan.
3
In gehuchten met het pauperdom van ooit
— open riolen, strooien vloeren, plaggen —
staan rondom de bedehuizen
de onaantastbare linden
doodgemoedereerd hun tijd te overleven,
elkaars jaarringen tellend, wachtend
op een generieke erfgoedverklaring.
4
Want wat zich voordoet als natuur
is een groots, subtiel geordend spel
van erfelijkheid, mutanten;
de mens — een figurant van taal,
zijn eigen personage, maar:
wij durven het steeds minder aan
op een bestaansgrond
van meervoudig verwijzende zinnen
— de geur van een omelet met uitjes,
het geel van godenbloemen in de wei —
te gaan wonen, helse driften te erkennen
en een ontalig kind in je armen te sluiten
aan gebeurtenissen enig gevoel te hechten
of wankele emoties toe te laten —
soms iets ontfutselend aan ’t middaggonzen
boven mierennesten of ’t onweerstaanbare
van de rietgors op z’n best;
weet je, dit najaar zijn de rietkraagvelden
verder afgebrand dan de bedoeling was.
5
Steeds meer nemen
zonder te weten hoe dat in ze werkt
een taalontheemde plek voor lief
— de leeggeraakte pleinen van ons gesprek,
het toeknikken wat een sorry overbodig maakt —
je zwijgt erover, past je aan
raakt afwezig, dommelt in; wordt er
niet langer meer op aangesproken; bovendien,
dat leidt van weinig tot niets;
ook ik leef onvoorzien op meerdere momenten
zonder een waartoe — en het besef ervan —
voor de menselijke soort en onze idealen,
afgewend — wat ik zeker onder ogen zie — in de
ontoereikendheid van zegging, dit gedicht;
kies voor een urenlange wandeling
langs het vroeg verlaten strand — van oudsher —
veelal een illusie, nu ’n dagelijkse overdaad,
hoe mooi ook de zee er doorgaans bij kan liggen.
Vorig gedicht: Het water blauw volgend gedicht: En knikt